Javaansch Leesboek
Javaansch Leesboek
VIER VERHALEN UIT DE OUDERE
JAVAANSCHE LETTERKUNDE
VIER VERHALEN UIT DE OUDERE
JAVAANSCHE LETTERKUNDE
DR. M. PRIJOHOETOMO
Lector aan de Universiteit te Utrecht
AMSTERDAM MCMXXXVII
het gewenscht van bekende origineele Javaansche werken een bewerking in proza te leveren in hedendaagsch beschaafd Javaansch in litterairen zin geschreven. In verband daarmee bied ik hier aan een Javaansch Leesboek, bevattende vier verhalen uit de oudere Javaansche letterkunde, namelijk: 1. de Manik Maja, 2. de Obong-obongan balé Sigala-gala, 3. de Kèn Angrok en 4. de Bimasoetji. Dit werk onderscheidt zich van de bestaande Javaansche bloemlezingen o.m. door de volgende kenmerken:
- De verhalen, die er in zijn opgenomen, zijn compleet,
zoodat het beloop van het verhaal nergens wordt onderbroken, hetgeen het begrijpen van het gelezene niet weinig bevordert, terwijl de docent gevrijwaard wordt van het verstrekken van allerlei verklarende inlichtingen om het ontbrekende aan te
vullen. - De proza-redacties der gekozen verhalen zijn tot dusver niet uitgegeven, zoodat we bij deze werkwijze meteen ge- legenheid hebben de Javaansche proza-letterkunde met nieuwe bewerkingen te verrijken.
- Wat taal en stijl betreft wordt er naar gestreefd zoo min mogelijk gebruik te maken van de zoogenaamde Kawi- woorden, waardoor het zich eigen maken van de echte vlotte Javaansche proza-stijl wordt bevorderd, evenwel zonder de eigenaardigheden der litteraire schrijftaal te verwaarloozen, zoodat er steeds onderscheid blijft bestaan tusschen schrijf- en spreektaal.
- Om eenigermate tegemoet te komen aan de eigenaardig- heid der Javaansche taal zijn in de dialogen allerlei rang- talen verwerkt, waardoor het gebruik van Ngoko, Madya, Krama en Krama-Inggil goed tot zijn recht komt.
der Javaansche letterkunde, o.m. de babad-, de wajang- en de toetoer-letterkunde, alsmede de mythologie en cosmogonie beurtelings aan de orde komt.
Tenslotte laat ik hierbij volgen als Inleiding een korte beschouwing over het karakter en de strekking, alsmede over verschillende eigenaardigheden der afzonderlijke verhalen, om de plaats van deze litteratuur-producten in de Javaansche letterkunde beter te doen begrijpen.
PRIJOHOETOMO
pg.
INLEIDING |
IX |
JAVAANSCHE TEKST
1. Manik Maja |
1 |
2. Obong-obongan balé Sigala-gala |
48 |
3. Kèn Angrok |
66 |
4. Bimasoetji |
92 |
Het geschrift, dat hier in proza-redactie wordt aangeboden, is een omwerking van het handschrift van de Leidsche
Universiteitsbibliotheek Cod. 2101 (2). Deze redactie is een
proza-bewerking van het gedicht van denzelfden naam, dat
door Dr. J. J. de Hollander in 1852 werd uitgegeven 1. Dank zij de Hollandsche vertaling door Winter in 1843 getiteld ,,Javaansche Mythologie"2 is dit geestesproduct der Javanen ook bekend geworden buiten den engen kring der beoefenaars van de Javaansche taal en letterkunde 3.
De Manik Maja is een zeer interessant werk, maar de inhoud is moeilijk in het kort weer te geven. Het bestaat uit een bonte aaneenschakeling van cosmogonie, mythologie en allerlei legendarische verhalen. Er zijn verhalen, die natuurverschijnselen en bestaande gebruiken willen verklaren, bv. waarom Keḍoe waterrijk is, waarom bij maansverduistering
de menschen alarm maken, het ontstaan van de rijstplant, waarom in een rijstschuur de huid van den python wordt opgehangen, enz.
Sang Hjang Wisésa, de Opperschepper, was de eerste en
bracht door ascese hemel en aarde voort, en bovendien Manik
en Maja, waarnaar het geschrift genoemd is. Manik werd
Bațara Goeroe, die de macht kreeg alles voort te brengen.
Maja werd Bațara Semar, en kreeg een wondersteen, Ret-
nadoemilah genaamd. De hemel en de aarde waren geschei-
___________________________________________
1 Dr. J. J. de Hollander, Manik Maja, gepubliceerd in Verhandelingen
van het Bat. Gen. XXIV, (1852).
2 Winter, Javaansche Mythologie, gepubliceerd in Tijdschrift van Ned.
Indië, 5de Jg. I, (1843) pg. 1-88.
3 De vertaling van Winter is gebaseerd op een anderen tekst, die niet
veel verschilt van den onzen. [ x ]den, terwijl de aarde op zee dobberde. Vervolgens schiep Bațara Goeroe negen goden en zeven werelden.
Daarna wilde god Goeroe het eiland Java vastmaken. Door
gedachtenconcentratie schiep hij een berg in het Westen van
de wereld, den Djamoerdipa 1, die zoo hoog was, dat hij met zijn top den hemel bijna raakte. God Goeroe gelastte Wisnoe en de andere goden den berg af te breken en naar het Oosten te verplaatsen. Door het drinken van het water uit den berg, dat een zwaar vergift bleek te zijn, vielen ze dood neer. God Goeroe spuwde het echter bij tijds uit en kreeg een witte plek op den hals, en werd daarom Nilakanţa genoemd.
De passage over het onderhoud tusschen den Opperschepper, Manik en Maja is na nadere studie één der bronnen geweest van Ranggawarsita bij de samenstelling van zijn werk Paramajoga 2, dat evenals de Manik Maja mythologische stof behandelt.
Het verhaal van de verplaatsing van den mythischen berg Djamoerdipa en het ontstaan der vele bergen op Java komt verscheidene malen in de oudere letterkunde voor, hier en daar eenigszins gewijzigd en met verschillende namen, zooals begrijpelijk is, o.m. in de Tantu Panggelaran 3. De Djamoerdipa neemt in de Manik Maja de plaats in van den Mahameru in de oudere letterkunde.
Het verhaal van god Goeroe, die een witte plek op den hals heeft gekregen door het drinken van het vergift, dat uit den berg Djamoerdipa sijpelt, is ongetwijfeld een reminiscentie aan een passage uit het Mahābhārata, waarin verteld wordt van god Çiwa, die een blauwe plek op zijn halskreeg door het drinken van het wereldvergift, hetwelk tevoorschijn komt bij het karnen van den wereldoceaan. De Javaansche schrijver heeft de beteekenis van Nilakaṇṭha (Sk.Blauwhals) niet meer begrepen, vandaar zijn verklaring van de,,witte" plek op den hals van god Goeroe.
De geschiedenis van den reus Karawoe, die het luchtruim
______________________________________________________________
1 Een verbastering van Sanskrit Jambudwipa, een naam van een conti-
nent.
2 R. Ng. Ranggawarsita, Serat Paramajoga, (1906), pg. 44 e.v.
3 Dr. Th. Pigeaud, De Tantu Panggelaran, pg. 214. [ xi ]ingaat en zon en maan verslindt, komt zooals de Manik Maja
ze vertelt, niet voor in de Voor-Indische overlevering, maar
ze is wel in verband te brengen met de geschiedenis van Rāhu,
wiens hoofd onsterfelijk blijft door het drinken van het levens-
water, ontstaan bij het karnen van den wereldoceaan, een
welbekende episode uit het Mahābhārata. Het verhaal van
het opeten van zon en maan als verklaring voor de eclipsen
is onbetwistbaar overgenomen uit de Hindoesche mytho-
logie 1.
Het verhaal van het levenswater, dat hier kamanḍaloe
wordt genoemd, komt herhaaldelijk voor in de Javaansche letterkunde. Het wordt in dit werk beschreven als wonderwater, dat evenals de sandilata, een wonderkruid, het leven
aan de dooden hergeeft. Ook in de Bimasoetji, welk geschrift
eveneens in deze serie is opgenomen, speelt het levenswater
een belangrijke rol.
Voorts willen we nog wijzen op de geschiedenis van den
kluizenaar Poețoet Djantaka, die zijn door honger gekwelde kinderen in de gedaante van allerlei dieren naar het rijk Menḍangkamoelan wegzendt, die aldaar de aanplantingen van vorst Mangoekoehan verwoesten. De vorst wordt in den strijd tegen deze monsters bijgestaan door Belangwajoejang en Tjandramawa, die inderdaad den vijand weten te verdelgen. Dit gedeelte van de Manik Maja nu vormt op zich zelf een verhaal, dat we door Ranggawarsita bewerkt terugvinden in zijn lijvige boekwerk getiteld „,,Poestakaradja Poerwa" 2, welk geschrift niets anders blijkt te zijn dan een compilatie van allerlei Javaansche verhalen 3. De namen der hoofdpersonen
uit het rijk Menḍangkamoelan in de Manik Maja komen vrijwel overeen met die in de lakon Srimahapoenggoeng 4.
Tenslotte willen we nog attent maken op een merkwaardigheid van de Manik Maja, die in de behandeling van de Ja-
______________________________________________________________
1 Vgl. Dr. Th. Pigeaud, De Tantu Panggělaran, pg. 218.
2 R. Ng. Ranggawarsita, Poestakaradja Poerwa, deel II, pg. 13 e.v.
3 Vgl. Dr. Poerbatjaraka, Stelling II van zijn Dissertatie.
4 Pakem Ringgit Poerwa, lakon I, Volkslectuur no. 59. Vgl. Dr. W. H.
Rassers, Over den zin van het Jav, drama, in Bijdr. Kon. Inst. Jg. 1925,
pg. 320 e.v. [ xii ]vaansche mythologie behalve gegevens uit de Hindoesche cultuur ook die uit de Arabisch Mohammedaansche betrekt, waarbij Allah ten tooneele wordt gevoerd als tegenhanger van god Goeroe. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze korte passage nooit in het origineel van de Manik Maja heeft gestaan, maar dat dit onbeduidende citaat slechts een interpolatie is van een bewerker uit lateren tijd 1.
2. OBONG-OBONGAN BALÉ SIGALA-GALA
Het verhaal, dat we hier uitgeven, is een trouwe bewerking van het handschrift der Leidsche niversiteitsbibliotheek Cod. 72 (3). Onze taak heeft zich beperkt tot het overbrengen van de proza-redactie in Modern Javaansch en het vervangen van enkele namen door de meer gangbare, o.m. Sigalagala, Erawan, Kenḍiwratnala in plaats van: Segalagala, Rawan en Kenditwratnala in het handschrift.
Dit dramatisch verhaal is een vrij uitvoerige uitwerking
van de welbekende wajang-lakon van denzelfden titel, waarvan tot nog toe twee redacties het licht hebben gezien, en wel in een uitgave van Prof. H. Kern 2 en een andere van Te Mechelen 3, nl. de tiende lakon van zijn collectie. Deze collectie is later opnieuw uitgegeven door Volkslectuur in Latijnsche transcriptie, hier en daar eenigszins gewijzigd en voorzien van illustraties 4.
Dr. Cohen Stuart heeft hiervan een betrekkelijk uitvoerig
uittreksel gegeven op pg. XXII-XXIV van zijn Inleiding op zijn vertaling van het Javaansche gedicht Bratajoeda. Maar de lakon heeft vooral buiten den kleinen kring der beoefenaars der Javaansche taal en letterkunde bekendheid verworven door het werk van Prof. Kern, getiteld: Eene Indische sage in Javaansch gewaad 5.
1 Vgl. Winter, Javaansche Mythologie, Tijdschrift van Ned. Indië, 5de
Jg. 1, pg. 23, noot 1.
2 H. Kern, Verspreide Geschriften X, pg. 201-211.
3 Ch. Te Mechelen, Drie en twintig schetsen van lakon's (1879).
4 Pakem Ringgit Poerwa. Volkslectuur no. 59, (in 8 deeltjes). 3de
editie 1931.
De stof van het verhaal, waarvan de hoodinhoud is een poging tot de verdelging van de vijf Pandawa's door hen levend te verbranden in een voor dat doel gebouwd licht-brandbaar paviljoen op aanstoken van den sluwen patih Sengkoeni, is ontleend aan het welbekende Sanskrit-werk, het Mahābhārata.
Allereerst merken we op, dat het paviljoen de naam Sigala-gala draagt, hetgeen letterlijk beteekent lak of hars, welk woord de Javaansche vertaling is van het Sanskrit jatu in het Mahābhārata. Het groote tijdsverschil tusschen het op schrift stellen van het Sanskrit-werk en het ontstaan van de Javaansche lakon kunnen we hierdoor constateeren, dat de stukken bamboe, waarvan het paviljoen opgetrokken is, niet met lak of hars, maar met buskruit worden gevuld.
Door en door Javaansch is de beschrijving van het drinkgelag in het paviljoen, waarbij de Koerawa's de Pandawa's dronken trachten te maken door op hen een dronk in te stellen, waarbij de Koerawa's achtereenvolgens naar rang en stand één voor één inschenken, welk gebruik we nu nog aantreffen bij de Javaansche danspartij.
Het wekken van Bima door aan het haar van zijn groote teen te trekken komt stereotyp voor in vele verhalen en is echt Javaansch van origine.
Tenslotte mogen we er op wijzen, dat het Jatughaparwa van het Mahābhārata slechts ten deele heeft bijgedragen tot den kerninhoud van het verhaal. Verschillende fragmenten zijn door den Javaanschen auteur zelf uitgedacht, hetzij met opzet, hetzij door misverstand ontleend aan passages uit het Sanskrit-werk. Het huwelijk van Bima met prinses Nagagini in de onderwereld bijvoorbeeld komt nergens voor in het Mahābhārata, waarin slechts verhaald wordt, dat toen Bima zich ophield bij den Nagavorst een plechtig feest voor zijn welzijn werd gevierd. De naam van de prinses is bepaald door den Javaanschen schrijver zelf verzonnen1.
Uit een en ander kunnen we concludeeren, dat het verhaal geen vertaling of bewerking is van een doorloopend fragment uit het Mahābhārata, doch dat het Sanskrit-werk slechts
1 Vgl. H. Kern, Verspreide Geschriften X, pg. 195. [ xiv ]indicaties heeft gegeven voor de compositie van het verhaal, dat verder op zuiver Javaansche wijze is uitgewerkt.
3. KEN ANGROK
Het verhaal, dat we hier publiceeren, is een getrouwe bewerking van het begin van het welbekende Middel-Javaansche proza-werk, de Pararaton of het Boek der Koningen, dat door Dr. J. L. A. Brandes is uitgegeven en vertaald in 1896. Van dit geschrift immers kan men zeggen, dat het bestaat uit een legendarisch en zelfs mythich gedeelte en een meer historisch stuk; het laatste begint met de vermelding van Kèn Angrok's huwelijk met Kèn Ḍeḍes.
Van de Pararaton is een Nieuw-Javaansche bewerking in dichtmaat geschreven door R. M. Mangkoedimedja1, In deze metrische omwerking zijn sommige wetenschappelijke aanteekeningen van Dr. Brandes verwerkt, o.a. die over de vuur-uitstralende prinses op pg. 54, zoodat dit werk volstrekt geen aanspraak kan maken op getrouwe bewerking.
Onze proza-bewerking in Modern Javaansch omvat het legendarische gedeelte van het Middel-Javaansche werk, en kan derhalve beschoud worden als een werk uit de babad-letterkunde, waarin allerlei mythen en legenden, sprookjes en vertellingen zijn verwerkt. Het handelt over de geboorte en den levensloop van Kèn Angrok tot aan zijn dood in 1227 A.D., en vort alzoo een afgerond geheel. In verband hiermee meenen we gerechtigd te zijn het verhaal naar den hoofdpersoon, ni. Kèn Angrok te noemen. Dit gedeelte beantwoordt aan Hoofdstuk I der indeeling van Brandes' vertaling. Bij het schrijven van onze proza-bewerking hebben we zoo noodig gebruik gemaakt van het werk van bovengenoemden verdienstelijken Javaanschen dichter.
Hieronder laten we volgen een korte beschouwing over het karakter van het verhaal.
Ken Angrok is vermoedelijk niet veel meer geweest dan een miniatuur-vorstje, die zelf nog niet belangrijk genoeg
1 R. M. Mangkoedimedja, Pararaton II. Volkslectuur no. 79a. (1912). [ xv ]was om oorkonden of andere documenten na te laten, maar die het voorbereidende werk verricht had, waardoor zijn opvolgers die belangrijkheid konden verwerven. Hij was blijk. baar van lage afkomst en leidde in zijn jonge jaren een ruw leven.
Hij kwam eerst in aanraking met een dobbelaar, kwam daarna in de leer bij een kluizenaar en belaagde met zijn vriend in het vrije veld verschillende voorbijgangers. Toen de regent van Toemapel hem wilde arresteeren, vluchtte hij, steeds roovende, van de eene plaats naar de andere. Later genoot hij een goede opvoeding van den brahmaan Lohgawé en kwam in dienst bij den regent van Toemapel, genaamd Toenggoelametoeng. Nadat hij den regent met zijn wonderkris had vermoord, huwde hij met diens weduwe, Kèn Dedes geheeten, en kwam zoodoende tot aanzien. Hij werd vervolgens koning van Toemapel en bracht Kediri ten val, dank zij de hulp van de geestelijken. Zoo regeerde hij als vorst over Oost-Java onder den naam Radjasa, en was op die manier de stamvader geworden van de vorsten van Madjapait.
Al de avonturen en wonderverhalen van Kèn Angrok zijn waarschijnlijk pas later aan hem toegeschreven, toen hij eenmaal een belangrijke plaats had ingenomen in de geschiedenis van Java. Dit geschiedde niet willekeurig, maar volgens bepaalde opvattingen.
Uit de snelle carrière, die Kèn Angrok gemaakt had, was het nageslacht van meening, dat hij een groote magische kracht moest gehad hebben. Aangezien hij die niet aan zijn eenvoudige boerenouders ontleend kon hebben, moest men hem wel een goddelijke afkomst toekennen. Daarmee plaatste men hem tevens op één lijn met de groote helden van vroegeren tijd, en paste men de verhalen, die van hen verteld werden, ook op Kèn Angrok toe. Het is dus geenszins vreemd, dat de meeste verhalen, die van hem of in verband met hem verteld worden, ons ook wel elders bekend zijn; men vindt ze ook in de latere litteratuur nog herhaaldelijk terug.
De opzet van het verhaal vertoont derhalve de vaste oud-inheemsche trekken, terwijl van de verwerkte verhaalmotie-ven ook in Voor-Indië bekend zijn, zoodat er verwantschap [ xvi ]kan worden geconstateerd tusschen de Oud-Javaansche en
Voor-Indische verhaalmotieven 1.
4. BIMASOETJI
De Bimasoetji, waarvan we de proza-redactie hier aanbieden, is een trouwe bewerking van een werk, dat bij de Javanen nog steeds in hoog aanzien staat om zijn wijsgeerige beteekenis. Als zoodanig wordt het ook steeds door Europeesche geleerden geraadpleegd en vormt één der bronnen voor hun wetenschappelijke verhandelingen 2.
Aan deze bewerking liggen twee gedichten ten grondslag,
namelijk: de Bimasoetji in Oud-Javaansch metrum of tembang geḍé, welke ik in mijn proefschrift heb uitgegeven 3, en de Déwaroetji in matjapat-metrum volgens de editie van M. Ng. Kramaprawira 4.
Het geschrift is genoemd naar den held van het verhaal, Bima, de tweede der Pandawa's, die op bevel van zijn geestelijken leeraar Drona uittrekt om het levenswater te zoeken
en op diens tocht allerlei avonturen beleeft. In groote trekken
zou men het verhaal kunnen vergelijken met de bekende ,,werken van Heracles".
Zoowel in de Oud- als in de Nieuw-Javaansche letterkunde komt het verhaal van het levenswater veelvuldig voor. In de Oudavaansche letterkunde treft men het o.m. aan in de Tantu Panggělaran, en in de Nieuw-Javaansche o.a. in de Manik Maja.
Het motief van het opsporen van het levenswater, zooals
we het in onze tekst vinden, heeft zijn parallel in de eschiedenis van Alexander, welke geschiedenis tot de wereldlitteratuur behoort. Niet alleen in het Grieksch, Syrisch, Perzisch en Arabisch vindt men Alexander-verhalen, maar ook in het Middel-
1 Vgl. Dr. C. C. Berg, Inleiding tot de Studie van het Oud-Javaansch,
pg. 152 e.v.
2 Dr. B. M. Schuurman, Mystik und Glaube, pg. 1-50.
3 Dr. M. Prijohoetomo, Nawaruci, Inleiding, MiddelJavaansche prozatekst, vertaling. Vergeleken met de Bimasoetji in Oud-Javaansch metrum (1934).
4 M. Ng. Kramaprawira, Déwaroetji (1873). [ xvii ]eeuwsch Europa was de Alexander-roman, bevattende de geschiedenis van de lotgevallen, die Alexander de Groote naar de latere legende beleefde op zijn tochten ter ontdekking van het levenswater, zeer in aanzien. Daar het vaak gebleken is, dat vele verhalen in de Javaansche en Maleische letterkunde ontleend zijn aan de Perzische en Voor-Indische, zijn we van meening, dat de avonturen van Bima op zoek naar het levens-water een weerspiegeling zijn van Voor-Indisch-Perzische verhalen[1].
Intusschen zij opgemerkt, dat de avonturen, die Bima beleeft bij de opsporing van het levenswater, dat is het hoogste verlossende levensinzicht, een gevolg zijn der groote vereering van den leerling jegens zijn geestelijken leermeester, zooals deze veelvuldig voorkomt in de Javaansche en Voor-Indische verhalen. Op één van zijn tochten ontmoet Bima Déwaroetji in het diepst van de zee. De godheid laat hem in zijn buik kruipen en geeft hem allerlei onderricht. Aan den naam van deze godheid heeft het geschrift dan ook zijn andere benaming te danken. Intusschen willen we er de aandacht op vestigen, dal men dit motief, het kruipen in den buik van de godheid om aldaar het heelal te aanschouwen, terugvindt in het Wana-parwa, een onderdeel van het Mahābhārata.
Voorts dient opgemerkt te worden, dat de avonturen van Bima slechts de omlijsting vormen van een philosophische verhandeling, die gegoten is in den vorm van een samenspraa van god Déwaroetji en Bima. Ook dit procédé om leerrijke betogen in een avontuurlijk verhaal in te vlechten herinnert ons aan het Mahabhãrata. De beroemde Bagawad-gita vormt immers eep onderdeel van dit heldendicht, waarin het als gesprek tuschen Kresna en Ardjoena aan den grooten strijd tusschen de Pandawa's en de Korawa's vooraf gaat. Een nadere studie van de Bimasoetji heeft ons tot de conclusie geleid, dat dit geschrift evenals de Middel-Javaansche Nawaruci, waar het een zeer vrije bewerking van is, een lijstverhaal is met een Javaansche wereldbeschouwing tot hoofdinhoud. De omlijsting van het verhaal is in lakon-vorm ge[ xviii ]goten, zoodat de Bimasoetji zeer geschikt is om opgevoerd te worden. Inderdaad heeft zich hieruit een wajang-lakon ontwikkeld, die door Vreede, in zijn Catalogus is opgenomen1.
1 A. C. Vreede, Catalogus van Jav, en Madoereesche hss. der Leidsche Universiteitsbibliotheek, pg. 250-251. [ 1 ]
1. MANIK MAJA
I
Kalanipoen taksih awang-oewoeng déréng wonten boemi kalijan langit, ingkang kotjap roemijin namoeng sang Hjang Wisesa poenika ingkang wonten, kéndel satengahing djagad, boten ebah-ebah salebeting batos angeningaken poedjinipoen, njatakaken karsanipoen ingkang Mahapasti, wiwit wontening lelampahan. Menggah tjiptanipoen ing batos Saog Hjang Wisesa waoe, boteo wonten sanés namoeog wontenipoen pijambak. Toemoenten mireng wonten swara, oengelipoen tetela kados genta. Sakedap Sang Hjang Wisesa kagét, noenten soemerep wonten goemandoel ing awang-awang, roepinipoen kados tigan. Enggal tjinandak sinangga ing tangan, dipoen tjipta dados tigang prakawis. Saprakawisipoen dados boemi langit, kalih prakawisipoen dados tedja toemo tjahja, tigang prakamisipoen dados Manik toewin Maja. Poenika sadaja sami soedjoed dateng Sang Hjang Wisesa.
Sang Hjang Wisesa ngandika dateng Manik: „Sira soemoeroepa, jèn sira ikoe kaanan ingsoen, ingsoen kaananira. Ingsoen wis ngandel ing sira. Saroepané kang pada koemelip ing isiné djagad kabéh, sira wenang ndadekake.”
Maja énggal matoer dateng Sang Hjang Wisesa: „Kadospoendi karsa padoeka poenika, djer anggèn padoeka nitahaken kawoela sanget soelajanipoen kalijan warninipoen poen Manik. Manik saklangkoeng bagoes, tjahjanipoen goemilang-giang, dené warni kawoela awon, saha tjahja kawoela kados wedelan”
ing koentjoengira. Lan maningé moenggoeh tjahjanira ireng kaja wedelan ikoe kanjatan kang ora owah-owah, kajata oepamané remboelan, soeda moendak ing sadina sawenginé, srengéngé ora owah-owah ing salawasé.” Maja ladjeng njoengkemi dalamakanipoen Sang Hjang Wisésa.
Sang Hjang Wisésa ngandika malih dateng Maja: „Ireng ikoe satemené ginawé njelamoer. Sing ana ikoe sanjatané ora ana, sing satemené ana ditarka doedoe, sing doedoe ditarka ija. Sing wanter atiné ilang kawanterané, sabab wedi manawa keliroe. Si Manik soen-arani Batara Goeroe, sira Maja soen-arani Batara Semar, nata ing martjapada.” Batara Semar atoer sembh, badé ngadaton ing boemi kapitoe.
Kotjap Sang Hjang Wisésa, angrèh ing Batara Goeroe, winoelang sakatahing wewados, kawasisanipoen amasésa ing saroepinipoen ingkang toemoewoeh sadaja. Sasampoenipoen rampoeng pamoeroekipoen, Sang Hjang Wisésa moesna saking ngadjengipoen Batara Goeroe, Batara Goeroe kantoen pijambak.
Katjarijos boemi kalijan langit, poenika wekasan apisah tebih, ingandap toewin inginggil. Pisahipoen boten kénging binoedi menggah inggilipoen. Boemi ngredatos saha sanget panangisipoen. Ingkang dados sababipoen boemi sanget ing panangisipoen, awit taksih koemambang ing saganten. Jen katradjang angin saking wétan mangilen, manawi barat dateng saking kilèn mangétan, jèn angin dateng saking lèr mangidoel, manawi dateng saking kidoel mangaler. Déné manawi angin sareng datengipoen, boemi adjoemboel-djoemboel wonten ing satengahing saganten, mila boemi sangsaja sanget panangisipoen. Toemoenten wonten angin kalih medal saking salebetipoen boemi, toewin medal saking langit. Ingkang medal saking langit nama sindoeng aliwawar, agengi-poen sapalihing djagad. Ingkang medal saking boemi nama bajoe badjra, agengipoen sapalihing djagad. Lampahipoen ogébahaken boemi, papag-papagan kalijan angin ingkang saking nginggil datengipoen, noenggil pikadjengan amor ladjeng mandjing ing saganten ageng. Saganten kados kineboer, boten wonten mendanipoen, tojanipoen molak-malik, milani-poen ngantos sapriki toja saganten asin. Boemi sangsaja [ 3 ]sanget polahipoen djoemboel-djoemboel. Tédja saha tjahja ngantos boten loemampah, dados boten wonten rinten kalijan daloe.
Batara Goeroe ngandika: „Hèh, tédja lan tjahja ening. saiki kowé tampa paréntahé Sang Hjang Wisésa, kowé pada dikarsakaké madangi djagad. Anadené lakoemoe, tédja lang tjahja, agegentènan, nanging kowé tjahja, nganggoa soeda moendak, wiwit moendak kongsi toemeka limalas dina mepeg gedémoe, toemoeli wiwit soeda toetoeg limalas dina. Dadi wiwit moendak lan soedamoe genep teloeng poeloeh dina, bandjoer menenga ing sadjroning banjoe! Tédja, kowé loemakoea rahina, jèn wis toetoeg sadina, ngendema sadjroning geni! Anadéné kowé, tédja, ora nganggo moendak soeda ing salawas-lawasé.”
Batara Goeroe ladjeng adamel déwa sanga. Ingkang wonten ing djagad wétan nama Batara Mahadéwa, batarinipoen Dèwi, pekenanipoen Legi, kitanipoen salaka, peksinipoen koentoel, sagantenipoen santen, aksaranipoen ha na tja ra ka. Ingkang wonten ing djagad kidoel nama Batara Samboe, batarinipoen Siwagnjana, pekenanipoen Paing, kitanipoen tembagi, sagantenipoen rah, peksinipoen woeloeng, aksaranipoen da ta sa wa la. Ingkang wonten ing djagad kilèn nama Batara Kamadjaja, batarinipoen Ratih, pekenanipoen Pon, kitanipoen mas, sagantenipoen maben, peksinipoen kapodang, aksaranipoen pa da dja ja nja. Ingkang wonten ing djagad lèr nama Batara Wisnoe, batarinipoen Sri, kitanipoen tosan, sagantenipoen nila, pekenanipoen Wagé, peksinipoen gagak, aksaranipoen ma ga ba ta nga. Ingkang wonten ing djagad tengah nama Batara Bajoe, batarinipoen Soemi, kilanipoen paroenggoe, sagantenipoen wédang, pekenanipoen Kaliwon, peksinipoen gogik, aksaranipoen sadasa: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 0. Pritandjala ingkang wonten ing djagad lèr-wétan, aksaranipoen ebja-ebja. Koewéra ingkang wonten ing djagad kidoel-wétan, aksaranipoen narasoenja. Mahajakti ingkang wonten ing djagad kidoel-kilen, aksaranipoen ganéja. Ingkang wonten ing djagad lèr-kilèn Batara Siwah, aksaranipoen noerwiti. Sampoen pepak batara sanga. [ 4 ] Katjarijos poelo Djawi taksih gondjing déning toja, Batara Goeroe ladjeng djoemeneng angeningaken tjiptanipoen, toemenga manginggil, milanipoen langit kandel sap pitoe; toemoengkoel tingalipoen mangandap, milanipoen boemi kandelipoen sap pitoe. Djagad boemi kapisan rineksa Iboe Pratiwi. Djagad boemi kaping kalih rineksa Bagawan Koesika. Djagad boemi katiga rineksa Batara Ganggang. Djagad boemi kaping sakawan rineksa Batara Sindoela. Djagad boemi kaping gangsal rineksa Hjang Darampalan. Poenika katah anakipoen, awarni tigang prakawis. Pambadjengipoen aroepi kowangan, panggoeloenipoen awarni garangan, woeragilipoen aroepi sawer. Sawarnining sawer isen-isèning boemi poenika toeroenipoen Darampalan. Ananging samangsanipoen Hjang Darampalan kelimpé, sawer waoe dipoen teda ing kowangan oetawi ing garangan, dados dipoen mangsa dateng sadèrekipoen sepoeh pijambak. Sareng Hjang Darampalan soemerep, jèn anakipoen sepoeh kowangan toewin garangan sami mangsa ing saderèkipoen anèm ingkang aroepi sawer, Hjang Darampalan sanget ing nepsoenipoen. Anakipoen kekalih ingkang awarni kowangan saha garangan sami dipoen toendoeng. Inggih ladjeng késah, ananging kalijan sesoembar: „Oela, kowé kabèh ketemoea ingendi baé, wis masti dadi pangankoe.” Mila doemoegi samangké kowangan saha garangan sami neda sawer. Djagad boemi kaping nem rineksa Sang Bagawan Manikara. Djagad boemi kapitoe kareksa Batara Antaboga. Poenika ingkang minangka ratoenipoen para déwa toewin saisinipoen boemi kapitoe poenika waoe sadaja.
Kotjapa Batara Goeroe, poelo Djawi karsanipoen pinakoe ing redi, soepados sampoen saged bah-ébah. Batara Goeroe ladjeng djoemeneng ngeningaken tjiptanipoen, noetoepi babahan nawasanga. Boten antawis dangoe wonten redi dados tanpa sangkan ing sapinggiring djagad kilèn, ngéram-éramaken agengipoen, ladjeng kaparingan nama redi Djamoerdipa. Poelo Djawi sampoen tetep boten ébah-ébah katradjang ing toja, ananging sanget miringipoen, ingkang wétan meh soendoel ing akasa.
„Inggih Goesti, sampoen kapariksa ingkang ndadosaken miringipoen djagad poenika. Wonten redi glangkoengi agengipoen, doemoenoeng ing sapinggiring djagad ingkang kilèn tjaket saganten.” Batara Goeroe ngandika dateng para déwa sadaja: „Goenoeng ikoe pada doengkaren, oesoengen menjang djagad wétan, di-énggal pada mangkata!” Para déwa sampoen sami mangkat sadaja. Batara Goeroe ngandika dateng déwa satoenggal anama Empoe Ramadi: „Kowé adja mèloe ngoesoeng goenoeng Djamoerdipa! Kowé dakwèhi pagawéan lija, agawéa gegamaning swarga!” Atoeripoen Empoe Ramadi: „Sandika poenapa ing saparéntah.”
Wonten malih ingkang kotjap, ing tjarijos, Batara Dremadji moedja samadi, poenika apepoetra kakoeng anama Tjatoerkanaka. Tjatoerkanaka ladjeng mbentoeraken tapanipoen, sampoen katrimah, sabarang tjiptanipoen dados, saba-rang kasektènipoen ingkang rama sampoen sinaménan.
Sang Hjang Tjatoerkanaka moedja samadi, ladjeng apepoetra kakoeng abagoes roepinipoen, namanipoen Sang Kanékapoetra. Poenika wiwit lairipoen sampoen pinasti pinter tanpa woeroek. Ingkang rama paring moestika satoenggal nama Retnadoemilah, linangkoeng kasektènipoen. Sang Kanépapoetra ladjeng kadawoehan tapa dateng ingkang rama. Sang Kanékapoetra ladjeng glampahi tapa, mlebet ing saganten mbekta Retnadoemilah. Tapanipoen mbisoe, lenggah apitekoer, jampoernakaken sariranipoen, boten karsa dahar saha ngoendjoek toewin boten kraos arip. Retnadoemilah dipoen amboeng, poenika ingkang ngitjalaken loewé, kasatan saha aripipoen. Toewin malih pangwasanipoen Retnadoemilah waoe, boten teles loemebet ing toja, saha boten kraos bentèr mandjing ing latoe. Sang Kanékapoetra sampoen angraga socksma wonten ing telenging saganten.
Kotjapa sakatahing para déwa ingkang badé sami ngoesoeng redi, medal ing gagana sampoen sami doemoegi ing panggénaning redi Djamoerdipa. Déwa dèwi, batara batari sadaja aramé sami ginem raos menggah ing pangoesoengipoen redi waoe. Batara Brama énggal ngandika: „Jèn pinikir baé tanpa wekasan. Ija akoe kang dadi salangé, si Wisnoe kang mbréngkal, soepaja kenaa kadandanan sangisoring goe[ 6 ]noeng." Batara Wisnoe ladjeng atiwikrama, agengipoen nglangkoengi redi, Batara Bajoe dados pikoelan, Batara Endra ingkang dados tetangsoelipoen. Sasampoenipoen salang dipoen trap, tinangsoelan ing pikoelan, ladjeng rinembat ing déwa sadaja medal ing awang-awang. Sang Hjang Soerja saking sangeting anggènipoen ningali, déwa-déwa sami kebentéran, satemah sanget ing kasatanipoen, badé ngombé boten wonten toja. Sang Hjang Goeroe noewèni. Sarawoehipoen Batara Goeroe, para déwa sami somerep wonten toja ingkang medal ing lamboenging redi. Déwa dèwi, batara batari sadaja sami agahan ing pangombénipoen, dalasan Batara Goeroe toemoet ngoendjoek. Sasampoenipoen ngombé sadaja pedjah, boten wonten ingkang klangkoengan. Namoeng Batara Goeroe ingkang boten séda, awit toja ingkang kaoendjoek dèrèng klebet ing padaran ladjeng dipoen lepèh sarwi ngandika: „Angker temen banjoe iki.” Poenika milanipoen Batara Goeroe nama Nilakanta, awit tenggokipoen petak, sabab kalanipoen ngoendjoek toja, toja waoe sajaktosipoen dédé toja, nanging goeroenipoen oepas, nama Hjang Tjalakoeta.
Batara Goeroe ladjeng priksa toja ing poetjaking redi, ambetipoen sanget gambar legi awangi. Batara Goeroe sareng mambet toja poenika, sariranipoen ladjeng dados seger, pangandikanipoen: „Amboené banjoe iki banget ngénaki awak.” Kala samanten Sang Hjang Wisésa noeroeni swara: „Ija ikoe kang diarani Tirtamarta Kamandaloe. Ija ikoe kang saka ing Hjang sanjatané, ikoe banjoe oerip, pangoeripaning saroepané kang pada oerip kabeh. Lan maningé kajoe kang ireng ikoe aran kajoe sandilata, ikoe samoebarangé kabèh ija dadi pangoeripané déwa dèwi, batara batari, ratoe satrija boepati lan sakèhing manoengsa, apadéné boeta oela manoek, djim sétan, saisiné sagara, kabèh isiné djagad, kaoeripané saka ing kajoe ikoe. Sabab anané disik kajoe ikoe karo anamoe, moelané déwa kabèh pada kena ing lara pati, awit ora weroeh ing rasané banjoe oerip. Sing sapa wis ngombé banjoe oerip ikoe bakal loepoet ing lara pati.”
Sasampoenipoen tetéla pamirengipoen Batara Goeroe, énggal ngoendjock toja gesang poenika, sarwi moendoet winadahan ing joepoe manik Astagina. Menggah raosing toja poe[ 7 ]nika nglangkoengi saking étja. Batara Goeroe sanget kesengsem ing raosipoen, ladjeng mangkat moeroegi panggénanipoen déwa dèwi ingkang sami pedjah. Sarawoehipoen ingrikoe, ladjeng ngoengkabi tjetjoepoe ingkang isi toja gesang waoe. Déwa dèwi ingkang sami pedjah sareng sampoen tinétésan sadaja, sakala sami gesang wangsoel paripoerna boten wonten ingkang tjatjad. Para déwa ladjeng énggal sami tomandang ing damel ngoesoeng redi Djamoerdipa. Déné Batara Goeroe sampoen kondoer dateng Soeralaja.
Redi Djamoerdipa sampoen dipoen djoendjoeng saking ing enggènipoen. Wonten sitinipoen ingkang rentah saganitri, dados redi Tempora, redinipoen nagari Tjaringin. Rentah malih sadèrèkan, dados redi ing Banten. Ladjeng rentah malih satigan, dados redi Walaoeloe, ageng inggil, redinipoen tijang Padjadjaran. Lampahipoen ngoesoeng redi mangétan, wonten sitinipoen ingkang rentah malih sadèrèkan, dados redi Tjirebah. Katah roepinipoen ingkang rentah sami dados redi. Wonten malih siti ingkang gigal klebet katah pijambak, poenika dados redi ageng ing Tegal. Wonten malih siti ingkang dawah, dados redi Pragota. Kekètjèranipoen ingkang oeroet margi dados redi kendeng andendeng mangétan. Wonten malih siti ingkang rentah kalih kepel, dados redi Soembing lan redi Sindara.
Sadatengipoen ing Kedoe para déwa sami kèndel, pramila ngantos sapriki ing Kedoe mirah toja, sabab kringeting déwa. Wonten ingrikoe déwa dèwi sadaja sami lesoe, roemaos boten ketjonggah ndjoendjoeng redi, awit ngoengkoeli basalènipoen Empoe Ramadi. Empoe Ramadi waoe anggenipoen mandé ing awang-awang, ingkang kadamel paloe kepelipoen, dengkoelipoen minangka paron, latoenipoen medal saking ing sabdanipoen, iroengipoen ingkang kadamel oeboeban, ingkang minangka sepoehipoen idoe ingkang wonten ing ilatipoen. Déné ingkang dipoen pandé tosan baka ing Mahribi, ingkang pinandé sadaja sami dados dedamel ing swarga, roepinipoen warni-warni: tjakra, denda, gada, moesala, badjra, limpoeng, doedoek, aloe-aloe, koenta, bodji, bindi, tamsir, pedang, trisoela, soedoek, pasopati, bramastra, singkal, arda dadali, martjoe djiwa. Poenika sadaja dedamel ing [ 8 ]swarga, ingkang damel Empoe Ramadi. Katah warninipoen jèn katjarijosna sadaja.
Para déwa toemoenten sami soemerep Empoe Ramadi ngétja-étja boten toemoet ngoesoeng redi, pidjer njamboet damel pijambak. Pangoenandikanipoen para déwa: „Empoe Ramadi baja olèh pangadjané sapa, déné ora mèloe ngoesoeng goenoeng. Pagawéan iki pada kerigan, larangan njamboet gawé gawéné déwé. Apa ora ngroengoe warta jen para déwa pada ngoesoeng goenoeng gedéné angloewihi, déné ora djamak teka ngénak-énak amemaloe. Si Empoe Ramadi amemanas ati, ambeké kaja wong ora kaparéntah, déné kaja wong lanang déwé.”
Batara Brama alon witjantenipoen: „Déné teka keloréhan, si Empoe Ramadi betjik dirajah saradjakajané, jèn arep bangga dibanda, jèn rosa bandjoer dipatèni, gek sapa kang pradoeli.”
Batara Tjandra ngroemijini moeroegi, sadatengipoen ing ngadjengipoen Empoe Ramadi ngadeg kémawon, ladjeng witjanten soegal. Saking sangeting nepsoenipoen, lambénipoen goemeter, ladjeng jentak: „Koepingmoe ora ngroengokaké, matamoe pidjer maleleng ora ndedeleng, jèn saiki ana pagawéan ngoesoeng goenoeng, ora kena nggarap gawéné déwé, kowé ikoe pidjer ngénak-énak mandé.”
Batara Tjitragotra dateng ladjeng nggeloet. Batara Tamboeroe dateng ladjeng nebah dadanipoen Empoe Ramadi. Empoe Ramadi djoemboel, ladjeng nepsoe, roemaos dipoen temeni. Empoe Ramadi poenika sekti, ladjeng ngelar baoenipoen, badanipoen medal koekoes, kringetipoen bentèr kados wedang oemob, aloenjoe dipoen tjepeng maroetjoet kados dipoen lisahi. Para déwa sami keplesat, wonten ingkang kongseb, sawenèh dawah angatang-atang. Déwa ingkang sampoen toemandang sami loemadjeng agiris. Batara Sakri ladjeng bramantya, Empoe Ramadi pinapagaken. Arame yepeng-tinepeng, biti-biniti, djenggit-djinenggit, ramé anggènipoen sami ngaben karosan. Boten wonten ingkang asor, sami rosanipoen. Batara Sakri panoedjoe kedjengkang, enggal tjinandak bangkékanipoen, kadjoendjoeng wonten inginggil dipoen oebengaken, ladjeng dipoen rebat ing para déwa. [ 9 ]Batara Sakri sampoen karebat, ananging badanipoen ngaloemproek. Wasana sakatahing déwa sami miris manahipoen.
Batara Bajoe madjeng ladjeng atjengkah oedreg-oedregan. Sami rosanipoen, soeroeng-sinoeroeng, tjandak-tjinandak bangkèkanipoen, agentos djoendjoeng-dj inoendjoeng, boetjal-binoetjal. Empoe Ramadi binoetjal tebih dawah ngadeg, ladjeng wangsoel djagoer-djinagoer, doegang-dinoegang, sami rosanipoen, adangoe boten wonten ingkang kawon. Dangoe-dangoe Batara Bajoe kénging katjandak baoenipoen, saéngga boten saged polah. Ladjeng dipoen rebat dateng para déwa, boten dangoe sampoen karebat. Empoe Ramadi tjoewa anggènipoen badé mbanting, mila sangsaja sanget ing nepsoenipoen.
Batara Brama witjanten: „Jen kaja mangkono ikoe, si Empoe Ramadi betjik dikrojok ing akèh, pira rosané wong sidji, nanging poma, sidji adja ana kang loemajoe.”
Empoe Ramadi mireng jèn badé dipoen krojok ing katah, ladjeng njandak dedamel, sarwi asesoembar: „Ija akoe pada kroeboeten, nanging jèn kena ing panahkoe, ora woeroeng kowé dadi banjoe. Kowé ikoe pada soemoeroepa, jèn olehkoe gawé gegaman iki doedoe karepkoe déwé, satemené karsané Batara Goeroe, jèn wis dadi ija kowé kang ndoewèni.” Sareng para déwa mireng sesoembaripoen Empoe Ramadi, Batara Wisnoe ladjeng witjanten: „Satemené kantja iki pada koerang pariksané, masti kantja iki kabeh pada olèh dedoekané Batara Goeroe.”
Boten antawis dangoe Batara Goeroe rawoeh, nitih lemboe Andini, tjahjanipoen goemilang-gilang kados tatit. Pangandikanipoen: „Adja pidjer padoe, kebat djoendjoengen goenoeng Djamoerdipa ikoe! Jen djagad iki woes warata goenoeng ikoe, sira soen-gandjar banjoe pangoeripan, sawabé ora kena lara pati.” Para déwa énggal sami toemandang, njandak pikoelan rebat roemijin. Redi Djamoerdipa sampoen kadjoendjoeng, medal ing awang-awang. Wonten sitinipoen ingkang rentah kalih kepel, ndawahi parapènipoen Empoe Ramadi, ladjeng dados redi djadjar kalih, inggih poenika redi Merapi toewin redi Merbaboe.
Empoe Ramadi ngemoraken waos pamor dipoen tjipta dados [ 10 ]manoengsa, nama Bramakedali. Winoeroekan mandé sampoen saged, aparon dengkoel, asoepit daridji, asepoeh idoe. Empoe Bramakedali anak-anak djaler, nama Empoe Anggadjali. Empoe Anggadjali anak-anak djaler, nama Empoe Sangkaadi. Empoe Sangkaadi mlebet agami Islam anjabat ing Kangdjeng Nabi. Saking pamoersalipoen kadoekan, ladjeng njoewoen pangapoenten akatah-katah, nanging namoeng dipoen lilani kémawon mantoek dateng tanah Djawi. Empoe Sangkaadi poenika ingkang mentjaraken aksara Djawi.
Kotjap lampahipoen para déwa, boten kandeg teroes mangétan. Wonten malih sitinipoen ingkang gigal saderekan, dados redi Lawoe. Wonten malih ingkang dawah sakadelé, dados redi ing Kadiri. Redi Djamoerdipa sakantoenipoen sitinipoen dipoen pandoem kawaradinaken, binoetjal mangétan saha mangalèr, dados redi Moerja, redi Pandan, redi Bantjak, redi Sokarini, redi Doelangan toewin redi Keloet, déné poetjakipoen dados redi Semèroe, mila redi Semèroe poenika agengipoen anglangkoengi, kados meh soendoel langit.
Para déwa ladjeng sami wangsoel soemedya séba ingarsanipoen Batara Goeroe. Batara Goeroe noenten aparéntah dateng para déwa, andikakaken ngoepados kadjeng, séla toewin siti ingkang sami mawi tédja, badé kadamel swarga ingkang linangkoeng.
Allah tangala nitahaken Balé garas, Batara Goeroe damel Balé Martjoekoenda. Allah nitahaken Swarga Pirdaos, Batara Goeroe nitahaken Swarga Loka. Allah nitahaken Joemani, Batara Goeroe nitahaken Kekawah. Allah nitahaken Naraka Waéloel, Batara Goeroe adamel Endoet Blegedaba. Allah nitahaken Wot Siratalmoestakim, Batara Goeroe adamel Wot Ogal-agil. Allah nitahaken malaékat, Batara Goeroe adamel déwa. Sadaja pitoetoer saha karsanipoen Goesti Allah, rinakit tinimbangan sadaja.
Balé Martjoekoenda sampoen dados, pepak kados ing kaswargan, katahing widadarinipoen saketi poendjoel satoenggal, nama Batari Ratih. Batara Goeroe kagoengan garwa, nama Batari Oema. Swarga sampoen dados saha pepak saisinipoen sadaja, bagoesipoen boten wonten ingkang nimbangi. [ 11 ]Para déwa waoe sampoen pepak sadaja sabatarinipoen, wonten ing sangandaping Balé Martjoekoenda sami njadong dawoeh timbalanipoen Batara Goeroe, sabab badé kaparingan toja gesang.
Sasampoenipoen kapatedan toja gesang waoe, saking sangeting bingahipoen, para déwa énggal sami ngombé larih-linarihan, pating garijak sanget asoeka-soeka. Katjarijos wonten reregeding ngalam donja aroepi boeta, namanipoen Remboetjoelong. Poenika somerep jèn para déwa sami ngombé toja gesang. Boeta Remboetjoeloeng énggal mandap saking langit soemedya toemoet ngombé. Boten saranta ladjeng kairas dipoen langga wadahipoen. Batara Tjandra sareng soemerep, énggal ndjawil Batara Wisnoe: „Kangmas Wisnoe, poenika wonten boeta toemoet ngombé toja gesang. Jèn lepata ing pedjah boeta poenika, sinten ingkang koewawi mengsah.” Batara Wisnoe boten kelajatan énggal mentang gandéwa, panah Tjakradaksana loemepas, ngleresi ngéngingi goeloenipoen Remboetjoeloeng pedot. Sirah sampoen klebetan ing toja gesang, nanging dèrèng doemoegi ing badanipoen, keselak goeloenipoen pedot. Sirahipoen moemboel ing langit, dados boeta Karawoe, mangsa remboelan toewin mangsa soerja. Mila oedjaripoen tijang Boeda, manawi wonten grahana dipoen béndrongi, poenika minangka tandang.
II
boten poeroen, namoeng dipoen sangga ing samados. Batari Oema badé medal, nanging Batara Goeroe ngekahi panjepengipoen, ginaredjeg ing pasaréan, dipoen tjengkah-tjengkah boten kénging, saged nempoeh prana ngantos bibrah tatanipoen, pinten rosanipoen pawèstri. Batari Oema sampoen katoempangan, nanging meksa taksih bangga. Sareng wedaling rahsa, Batari Oema nginggati, kamanipoen Batara Goeroe dados keplesat, dawah ing saganten, djoemegoer swaranipoen dados gara-gara ageng, satemah saganten kados kineboer, swarga Balé Martjoekoenda gondjang-gandjing.
Batara Goeroe ngandika dateng para déwa: „Gek apa kang dadi djalarané gara-gara ing swarga iki?” Para déwa sami matoer sarwi njembah: „Poekoeloen, inggih sampoen kawoela pariksa ingkang dados gara-gara gendjoting boemi. Wonten reroepèn ing saganten, ananging kawoela sadaja boten soemerep wastanipoen.” Batara Goeroe soemamboeng: „Ija ingsoen kang priksa djenengé. Kang dadi gara-gara angédab-édabi iki arané Kamasalah.” Ladjeng kasaoeran geter pater. Batara Goeroe ngandika malih: „Heh para dewa, samengko karsa ningsoen, sira pada nanganana menjang si Kamasalah, di-énggal, sapa-sapa ora nglakoni paréntah ingsoen, masti ora soen-akoe poetra.”
Para déwa atoer sembah, énggal sami mangkat dateng saganten, sadaja sami mbekta dedamel. Sadatengipoen ing saganten sami amanahi dateng Kamasalah. Kamasalah kalepasan djemparing malah sangsaja ageng, panah Tjakradaksana dados rai, limpoeng nanggala dados baoe kiwa tengen, gada dados geger. Ladjeng linggih. Para déwa sareng soemerep sami giris sadaja. Batara Brama ngolok-olok dateng sawarnining para déwa: „Kowé ikoe pada ngakoe sekti, toging gawé pada kaja mangkono. Gèk kaja kaprijé jèn moengsoeha kang bisa nggawa gegaman panah oetawa lijané, méndah baja plajoené.” Sang Kamasalah ladjeng ngadeg, loemampah moeroegi sarwi witjanten takèn bapa. Para déwa pladjengipoen asasaran, arebat roemijin soemedya ngoengsi dateng Batara Goeroe ingkang wonten ing kadatonipoen. Sang Kamasalah angetoet wingking.
Boten antawis dangoe para déwa sampoen sami doemoegi [ 13 ]ingarsanipoen Batara Goeroe. Batara Goeroe alon pangandikanipoen: „Kaprijé déné sira pada keplajoe?” Para déwa matoer sarwi njembah: „Mila kawoela sami loemadjeng kapiandem, awit poen Kamasalah poenika awarni boeta, saklangkoeng angadjrih-adjrihi, kinten kawoela mangké sakedap inggih dateng ingriki. Kala waoe adjelih-djelih ngandeg pladjeng kawoela, atoet wingking atakèn bapa. Sarehning kawoela sami kamigilan ningali, dados boten saged ngandegi.” Batara Goeroe goemoedjeng soeka sarwi ngandika alon: „Ing saiki ana ingendi kang aroepa boeta anggegilani ikoe?”
Dèrèng telas pangandikanipoen Batara Goeroe, kasaroe gègèripoen ing djawi, para déwa dèwi sami ngoengsi miebet ing swarga, gègèr boesekan sami adjrih. Sang Kamasalah warninipoen nggegilani, ramboetipoen gimbal sakisi-kisi pandjangipoen doemoegi ing tjingklok, sijoengipoen satjarak sisih pandjangipoen, mripatipoen kados soerja kembar, oentoenipoen ngaporantjang, lenging irong kados goewa kembar, brengosipoen angrongkob, simbar-dadanipoen kados ramboet dipoen oré, woeloenipoen ing gigir pandjang-pandjang waradin, manawi kanginan swaranipoen koemresek.
Sang Kamasalah sakedap sampoen doemoegi ingarsanipoen Batara Goeroe, ladjeng witjanten swaranipoen agor saha ageng: „Hèh kowé ikoe sapa aranmoe?” Batara Goeroe mangsoeli alon: „Ija ingsoen kang dadi ratoené sakèhing toemoewoeh.” Kamasalah seroe witjantenipoen: „Jèn kowé njata ratoené samoebarang kabeh, akoe takon prenahé bapakkoe, amasti kowé weroeh.” Batara Goeroe mangsoeli: „Ija njata ingsoen weroeh warnané wong toewanira, ija soen-toedoehaké lamoen sira noeroet sakarep ingsoen.” Wangsoelanipoen Kamasalah: „Ija daktoeroet, kaprijé kang dadi karepmoe?” Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Maknané noeroet, saparéntah ingsoen lakonana! Moenggoeh tanaganira ikoe kaja wong ngekoel goeroe. Jèn sira kepéngin weroeh ing bapakira, njembaha marang ingsoen, sira ‹ masti toemoeli soen-toedoehaké.” Kamasalah witjanten malih: „Ija gelem akoe njembah ing kowé, nanging jèn bapakkoe ora ketemoe, masti kowé bilai, ora woeroeng daksoewèk-soewek dagingmoe, dakkemah- kemah baloengmoe, daklangga getihmoe.” Wangsoelanipoen [ 14 ]Batara Goeroe: „lja jèn ingsoen goroh sarira ningsoen sakarepira.”
Sang Kamasalah énggal mendak, njembah ingarsanipoen Batara Goeroe. Batara Goeroe énggal mbedol ramboetipoen Sang Kamasalah kalih lembar. Sang Kamasalah sanget ndjoemboel saha toemenga. Batara Goeroe énggal njandak sijoengipoen kalih pisan ladjeng kadjaboed. Ladjeng dipoen goeweg lambénipoen, oepasipoen kénging sadaja, noenten winadahan ing tjetjoepoe Astagina dipoen mor kalijan Tjalakoeta. Déné sijoengipoen kalih, ingkang satoenggal dados panah limpoeng, ingkang satoenggal dados panah nenggala. Nenggala saha limpoeng waoe satoenggal-satoenggalipoen wawrat pitoeng atoes katos. Wondéné ramboetipoen kalih lembar waoe sampoen dados kendengipoen panah Pantjawéda.
Batara Goeroe ladjeng ngandika: „Kamasalah, sira soenarani Batara Kala.” Sang Kamasalah njembah matoer sandika.
Batara Goeroe sasampoenipoen ngandika, sanget doekanipoen dateng Batari Oema, enggal tjinandak ladjeng sinoengsang. Batari Oema ndjerit, panangisipoen kados soendari tinradjang ing angin ageng. Koemandangipoen Batari Oema karsanipoen ingkang Mahapasti dinadosaken boeta èstri, ladjeng dipoen djodokaken kalijan Batara Kala. Batara Kala saha bodjonipoen toemoenten kaprenahaken ing kajanganipoen wonten ing Noesakambangan. Sasampoenipoen manggen ingrikoe, sanget sih loeloetipoen anggènipoen sami djedjodon. Batari Oema sanget pratobatipoen, sampoen dipoen apoenten dateng Batara Goeroe.
III
Batara Goeroe awas ningali ing salebeting saganten wonten tédja anglangkoengi, noenten gandika dateng para djawata: „Iki tédjané sapa?” Para déwa matoer sarwi njembah: „Kawoela derng soemerep namanipoen, oetawi ingkang ngwontenaken tédja poenika.” Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Arané tédja ikoe Soebasita, sabab doemoenoeng ana ing sadjroning banjoe.” Hjang Tamboeroe ladjeng kadawoehan andikakaken mariksa sinten ingkang gadah tédja waoe. Hjang Tamboeroe énggal mangkat, ing margi boten kaoetjap, sampoen doemoegi ing panggènaning tédja. Sareng kawaspaosaken, soemerep wonten tijang linggih. Hjang Tamboeroe tjangkélak wangsoel, sareng sampoen doemoegi ingarsanipoen Batara Goeroe, noenten matoer sarwi njembah: „Poekoeloen, kawoela sampoen aniti-priksa, menggah ingkang gadah tédja poenika tijang maratapa, prenahipoen ing telenging saganten, linggih apitekoer, boten teles wonten ing salebeting toja.” Batara Goeroe noenten maréntahi sawarnining para déwa, pangandikanipoen: „Di-kebat sira kabèh pada nggodaa menjang sing mangoen tapa ikoe!” Para déwa sareng panjembahipoen, ladjeng sami mangkat sawidadarinipoen sadaja, lampahipoen arantab-rantab.
Boten katjarijos lampahipoen ing margi, para déwa sampoen doemoegi ing panggènanipoen tédja moeroeb. Ingkang tapa ketingal linggih apitekoer, boten ébah-ébah tapanipoen ambisoe: Para déwa sampoen sami dateng ing sangadjengipoen sang tapa, ngantos dangoe sang tapa kèndel boten njapa. Batara Brama witjanten alon: „Gedé temen angkoehé sing lagi maratapa, boboté kadajohan déwa ora diaroeh-aroehi. Loemrahé wong katekan dajoh ora-orané njoegoeh, apesé ija njoegoeh kinang. Njoegoeh manèh jèn njoegoeha, njapa baé ditobataké teroes ing batin. Soemakéjan pandita agawé angkoeh, tegesé madjanani sing madajoh.” Batara Siwah njamboengi witjanten: „Hèh wong tapa, satemené lakoekoe iki pada dioetoes ing Batara Goeroe, andikakaké moendoet tambané Batari Oema, lara ngeloe.” Sang Kanékapoetra meksa boten ébah boten singgoen. Para déwata gentos-gentos mitjanteni, nanging boten wonten ingkang dipoen saoeri.
Wekasan Batara Brama sanget nepsoenipoen, kewedal [ 16 ]witjantenipoen soegal: „Satemené wong kang kaja kowé ikoe dakarani ngadjap tjilaka. Kang kokenggoni iki boeminé sapa. déné ora ndjalock lilané kang doewé boemi. Jèn sing doewé boemi ora lila, tapamoe masti ora dadi, dadiné pandita ngajawara.” Hjang Samboe dateng kalijan nepsoe sarwi mbekta kendi, sang tapa ginaroedjoegan toja, nanging boten teles déning toja. Hjang Tjandra sanget nepsoenipoen, ladjeng njandak saloekoen. Sang pandita noenten ginitikan, nanging woeloenipoen satoenggal boten ébah. Sang wikoe ladjeng tjinandak ing Batara Bajoe, sinabetaken ing tjoeri, séla temah petjah amarapitoe, nanging sang pandita boten babak babar pisan. Batara Brama toemoenten njipta latoe, agengipoen kados badé soendoel langit. Sang tapa waoe sampoen dipoen besmi, panjananipoen para déwa sang wikoe masti dados awoe. Dangoe-dangoe itjal oeroebing latoe, sang pandita malah ketingal kados mas sinepoehan, ndadosaken éraming para djawata.
Para déwa énggal njandak dedamelipoen, tjakra, koenta, panah, arda, dadali, nenggala, limpoeng, pasopati toewin trisoela, ladjeng sami katamakaken dateng sang tapa, dawahipoen saéngga djawah. Sadaja sami dawah ing sangadjengipoen sang pandita, boten pisan nggepok ing badanipoen. Temahan para déwa sami mérang sadaja, sampoen roemaos boten kedoegi nggoda sang maratapa. Ladjeng bibar sareng moendoer soemedya ngatoeri oeninga dateng Batara Goeroe.
Ing margi boten kawarni, lampahipoen para déwa sampoen doemoegi ingarsanipoen Batara Goeroe, ladjeng sami matoer saha sembah: „Poekoeloen, kawoela sampoen ngèstokaken dawoeh padoeka nggoda ingkang mangoen tapa, ananging boten angsal damel, awit kabina-bina maha-sektinipoen, sakatahipoen kantja déwa sami pegel manahipoen. Sang tapa saèstoe nelasaken ing goena pratingkah, tapanipoen malih sageda badar, linggihipoen kémawon boten saged ébah.”
Batara Goeroe saklangkoeng gawok, alon pangandikanipoen: „Ajo ingsoen kang loemakoe déwé.” Batara Goeroe ladjeng mangkat. Sadoemoegining ingadjengipoen sang tapa alon pangandikanipoen: „Heh, sira tapa ikoe apa kang sira [ 17 ]karepaké? Ija wis katarima, soen-toeroeti sapandjalockira. Jèn sira arep rabi, ingsoen soegih prawan ajoe-ajoe, toer pada sregep ing gawé. Kebat pada tontonana, pilihen kang dadi senenging atinira!” Sang pandita dipoen pangandikani makaten boten ébah boten singgoen, inggih taksih ngétja-étja apitekoer. „Ija ingsoen woes weroeh kang dadi karepira, tanpa gawé ingsoen djoemeneng Batara Goeroe, dadi ratoening swarga, jèn ora soemoeroep sadoeroengé winarah. Moelané sira tapa, karepira arep amadani ingsoen. Nanging banget anglengkara kawoela madani goesti, tapaa sèwoe taoen. Ingsoen tanpa tapa wis pinasti sarira ningsoen dadi ratoening swarga. Ora nana lijané moeng ingsoen déwé kang toewa. Ana kang ngoengkoeli djeneng ingsoen, ija ikoe tédja lan tjahja wening. Ana manèh kang ngoengkoeli ikoe, ija ikoe boemi lan langit. Ikoe ana maneh kang ngoengkoeli, ija ikoe Sang Hjang Wisésa, moeng ikoe kang ora nana ngoengkoeli toewané.”
Sang Kanékapoetra ndjoemboel sarwi goemoedjeng latah- latah, ladjeng witjanten: „Koela aran Bagawan Kanékapoetra, empoen weroeh jèn ndika Batara Goeroe, goeroening déwa. Ananging jèn kawroeh ndika namoeng samonten mawon, nikoe dèrèng waspada sadjatining toenggal. Sang Hjang Wisésa kinira toewa déwé, nikoe masti loepoet, ten woeroeng ndika sinikoe teng Sang Hjang kang masésa. Kalané teksih awang- oewoeng, boemi langit dèrèng onten, kang onten roemijin napa? Sing oeniné melingi kados genta dipirengaké ing Sang Hjang Wisésa, milané Sang Hjang Wisésa pinaringan pamireng. Pamireng nikoe satemené dados tanda, pratandané jèn empoen onten kang mengkoe, déné kang mengkoe nikoe sinten?”
paréntahé si kakang Kanékapoetra, masti ora bakal soenakoe poetra.” Atoeripoen para déwa sadaja sandika.
Atoeripoen Sang Kanékapoetra dateng Batara Goeroe: „Kang kapirengaké ing Sang Hjang Wisésa waoe, enggih nikoe karsané Hjang kang tan onten, milané sadaja sami pinaringan tetimbangan, gandap timbangan nginggil, boemi kalih langit, kilèn kalih wétan, lèr kalih kidoel, saganten kalih redi, latoe kalih toja, padang kalih peteng, rahina kalajan daloe, srengéngé kalajan remboelan, moeng lintang sing tanpa timbangan, djaler timbanging èstri, bapa kalih bijoeng, kaki kalih nini, paman kalajan bibi, bilai kalajan slamet, koemed kalawan loma, moeng oewa tanpa timbang, dados oewa timbangané lintang, sadèrengé empoen pinasti-pasti ing laminé, awit énggal kang katjedak ing Sang Hjang Pramèsti.”
Batara Goeroe ngandika: „Ajo kakang Kanékapoetra moenggah menjang Swarga Loka!” Atoer wangsoelanipoen Sang Kanékapoetra: „Enggih engga énggal mangkat!” Lampahipoen ing margi boten katjarijos, sampoen ndoengkap ing swarga, ladjeng sami tata lenggah ing Balé Martjoekoenda. Sadangoenipoen pinarakan Batara Goeroe awas aningali tanganipoen sang Kanékapoetra ginegem kémawon, pangandikanipoen Batara Goeroe: „Kakang, sabab apa sasoewéné pada loenggoehan, pandelengkoe tanganmoe kokgegem baé.” Atoeripoen Sang Kanékapoetra: „Sing koela gegem niki arané Retnadoemilah, ratoening sesotya, kabina-bina kasektèné, sing oggadahi lepat ing arip loewé, boten teles mandjing ing toja, kabesmi boten panas.” Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Kakang, akoe kepéngin weroeh.” Wangsoelanipoen Sang Kanékapoetra: „Nggih engga, nanging niki sanget landepé, tjinepeng ing asta maroetjoet, oetawi mbotolaké ing asta, saklangkoeng rikat ing dawahé.” Wangsoelanipoen Batara Goeroe: „Ija kakang, nanging akoe kepéngin arep soemoeroep, oentjalna akoe kang nampani, lan saroepané déwa kabèh pada djaganana ing plesatél” Atoeripoen Sang Kanékapoetra: „Nggih engga, nanging diatos-atos!”
Retnadoemilah toemoenten kaoemboelaken, Batara Goeroe nanggapi kalijan asta kalih, nanging dawahipoen Retnadoemi[ 19 ]lah katanggapan ing asta maroetjoet. Hjang Mahadéwa énggal njandak Retnadoemilah, nanging Retnadoemilah boten kandeg dawahipoen. Hjang Samboe toemoet nadahi, oegi tanpa damel. Hjang Kamadjaja madjeng badé njandak Retnadoemilah, inggih maroetjoet. Hjang Wisnoe noenten toemoet nanggapi, éwadéné Retnadoemilah dawahipoen bablas boten kandeg. Katjandak dateng Hjang Bajoe lepat. Batara Brama goepoch nampèni, inggih boten kénging, Hjang Tjitragotra, Hjang Sakri, Hjang Tamboeroe, Batara Koewéra, Hjang Siwah, Hjang Pritandjala, sawarnining para déwata sami gita njepeng Retnadoemilah, nanging boten mantra kandeg ing dawahipoen, ladjeng bablas ambles ing boemi. Dèwi Pratiwi ngatos-atos anggènipoen jangga Retnadoemilah, meksa boten ketjonggah teroes dateng boemi ingkang kaping kalih. Retnadoemilah kasangga dateng Hjang Koesika, bablas dateng boemi ingkang kaping tiga. Kasangga ing Hjang Ganggang, oegi meksa bablas dateng boemi ingkang kaping sakawan. Katjandak ing Hjang Sindoela maroetjoet, noenten ambles dateng boemi ingkang kaping gangsal. Badé katanggapan Hjang Darampalan inggih lepat, ladjeng ambles dateng boemi ingkang kaping nem. Ingrikoe katampènan ing Hjang Manik, nanging maroetjoet, noenten ambles doemoegi ing boemi ingkang kaping pitoe. Hjang Antaboga énggal mangap anadahi, ambeting tjangkem wangi angambar doemoegi ing swarga. Dawahipoen Retnadoemilah ngleresi ing angaping tjangkem, ladjeng mandjing ing laklakan, kados oepaminipoen toja dawah ing toja. Hjang Antaboga ngingkemi, Retnadoemilah ladjeng winadahan ing tjetjoepoe manik Astagina. Hjang Antaboga toemoenten tilem.
Kotjapa Batara Goeroe, saitjalipoen Retnadoemilah, ladjeng ngandika dateng Sang Kanékapoetra: „Kakang, kaja kaprijé ing ilangé gegadoehanamoe, ketemoené pikirmoe ingendi anggoné nggolèki?” Atoeripoen Sang Kanékapoetra: „Bilih pareng ing karsa sampéjan, soewawi ditoeroet ing sapoeroegé. Sanadjan datenga ing dasaring boemi pepitoe, enggih kadjoedjoel. Koela ten poeroen mantoek, bilih Retnadoemilah dèrèng pinanggih.” Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Kakang, akoe moeng noeroet sakarepmoe, nanging [ 20 ]wekaskoe adja tan ora, poma di-ketemoe! Lan para déwa kabèh pada miloea si kakang Kanékapoetra!” Para djawata sami njembah matoer sandika.
IV
Sang Kanékapoetra pamit mangkat kairing dateng para déwa. Lampahipoen sampoen doemoegi ing boemi ingkang kapisan. Iboe Pratiwi tinakènan, wangsoelanipoen Retnadoemilah ambles dateng boemi ingkang kaping kalih. Ingkang roemeksa ing boemi ingkang kaping kalih, boemi ingkang kaping tiga, boemi ingkang kaping sakawan, boemi ingkang kaping gangsal, saha boemi ingkang kaping nem ladjeng sami tinakènan gentos-gentos, wangsoelanipoen inggih kados Iboe Pratiwi, Retnadoemilah boten kandeg, nanging bablas ngantos doemoegi ing boemi ingkang kaping pitoe. Lampahipoen Sang Kanékapoetra saha para déwa sampoen doemoegi ing boemi ingkang kaping pitoe. Ingrikoe Sang Kanékapoetra kepanggih kalijan Hjang Antaboga. Hjang Antaboga goepoeh anggènipoen mbagèkaken: „Kakang Kanékapoetra, sampéjan katoeran pambagé. Sanget adamel marasing manah koela, déné sawarnining déwa sami tedak dateng boemi ingkang kaping pitoe, mbok manawi wonten karsanipoen Hjang Batara Goeroe, moendoet ing pedjah gesang koela.” Sang Kanékapoetra mangsoeli: „Adi, moenggoeh tekakoe ing boemi kapitoe iki satemené kaoetoes ing Sang Hjang Batara Goeroe, nggolèki kagoengané aran Retnadoemilah, ikoe gedé kasektèné. Sokoer jen wis ana ing kowé, awit gedé gandjarané. Sapa-sapa kang bisa nemokaké, pinasti dadi leloerahé sakèhé para djawata, kang pada ngadaton ing boemi pepitoe, ikoe kasrah kabèh.” Hjang Antaboga bingah ing manah, wangsoelanipoen: „Inggih sajektos Retnadoemilah sampoen wonten ing koela.”
Kala samanten Hjang Antaboga gadah tjipta salebeting batos: „Akoe kok kepéngin joba kasektèné para déwa.” Hjang Antaboga ladjeng matoer dateng Sang Kanékapoetra: „Kakang, sajektosipoen Retnadoemilah poenika sampoen [ 21 ]doemoenoeng ing jetjoepoe manik, déné tjetjoepoe manik poenika boten kénging pisah kalijan koela. Bilih Retnadoemilah kapoendoet, inggih kabektaa kalijan koela, nanging émanipoen déné koela boten saged loemampah pijambak dateng swarga.”
Sang Kanékapoetra soegal wangsoelanipoen: „Hèh Antaboga, tjalatoemoe kaja ora prasadja, sapa bisa ngoesoeng kowé, prasasat ngoesoeng djagad. Moenggoeh karepkoe kowé loemakoea déwé menjang swarga." Hjang Antaboga kèndel boten mangsoeli, badanipoen lineker ladjeng tilem kados pedjah. Pratandanipoen gesang déné taksih keketegipoen, sampoen itjal pikadjenganipoen, makaten oegi sirna maras saha adjrihipoen.
Sang Kanékapoetra witjanten: „Karepmoe ikoe kaprijé, adi Antaboga, déné teka malah arep toeroe.” Batara Wisnoe boten samar, énggal matoer dateng Sang Kanékapoetra: „Poen Antaboga poenika watawis koela adamel paékan, sampéjan ingkang dipoen ajoni.” Sang Kanékapoetra soemamboeng: „legese si Antaboga madjanani, tjotjoté ngabangaké rai.” Sang Kanékapoetra ladjeng maréntahi dateng sawarnining para déwa ingkang saweg sedeng-sedeng ing damel. „Adja pidjer meneng baé, ajo, goewa-garbané si Antaboga pada diobrak-abrik.”
Katjarijos agengipoen Hjang Antaboga, amoeket ing ngalam donja temoe-gelang boten kirang boten langkoeng. Lènging iroengipoen tjatjahipoen kawan dasa, satoenggal- satoenggalipoen lampahan kalih woelan. Para djawata énggal toemandang, sami arebat roemijin, ladjeng mlebet ing goewa-garbanipoen Sang Antaboga. Wonten ingkang mlebet ing irong, wonten malih ingkang mandjing ing koeping. Sadaja tinaloesoer ingosak-asik, mbok manawi Retnadoemilah karawatan ingrikoe. Sampoen gemet anggenipun sami ngoepadosi ing badanipoan sakodjoer, ewadene Retnadoemilah meksa boten kepanggih.
Panglotjitanipoen Hjang Antaboga: „Para déwa pada lalia ing kaélingané, lan pada koewoerbingoenga kabèh, apa manèh sédjéa pandelengé.” Boten antawis dangoe para déwata ladjeng sami gredjegan kalijan kantjanipoen pijambak, ramé [ 22 ]asilih oengkih. Hjang Tamboeroe koewel kalijan Hjang Koewéra, Hjang Tjandra tetoeloeng, Hjang Tamboeroe dipoen betot paringsilanipoen, Hjang Tjandra sambat-sambat neda toelong, temboengipoen: „Hé kantja, kéné enggoné Retnadoemilah, ananging dakdjoekoek isih banget angèlé.” Enggal linoeloengan ing Hjang Jamadipati, temahan Hjang Tamboeroe djola-djola sarwi sesambat, swaranipoen ngaroe-ara awit kasakitan. „Adoeh bijoeng, mati akoe. Si Jamadipati miloe kaparat, teka miloe mbetot paringsilan.” Batara Jamadipati soemaoer: „Doedoe paringsilan, ija iki tjetjoepoe manik Astagina.” Hjang Tamboeroe mripatipoen saja malirik. Batara Wisnoe anjelani, seroe witjantenipoen: „Kowé kabèh ora nana idep isin, kebangeten, déné pada ora weroeh jèn dibangoes ing sektiné si Antaboga.” Para déwa ladjeng sami goemoedjeng, salebeting goemoedjeng wirangipoen kados pedjah-pedjaha. Witjantenipoen Sang Kanékapoetra: „Djawané ora nana sing sekti kadjaba moeng batangé Antaboga, déné pada kantja diedoli kasektèn.”
Sang Kanékapoetra ladjeng aparéntah dateng saroepining para déwa: „Si Antaboga prajogané oesoengen menjang swarga! Déné pangoesoengé kaja pangoesoengé goenoeng Djamoerdipa.” Hjang Brama toemoenten dados salang, Hjang Endra dados tangsoel, Hjang Bajoe dados pikoelan, Hjang Wisnoe ingkang ndjoendjoeng. Hjang Antaboga ladjeng kaangkat, dinèkek ing salang tinrap ing pikoelan, noenten rinembat dateng para dwa kabekta moemboel dateng langit pepitoe. Lampahipoen para djawata kados tafit, boten antawis dangoe sampoen medal saking boemi sap pitoe. Hjang Antaboga tansah rinembat, anèhipoen déné sangsaja kalong, saja dangoe saja alit, wasana moesna saking pikoelan.
Sang Kanékapoetra sanget nepsoenipoen, kewedal pangoewoes-oewoesipoen. „Ora tallah angkoehé si Antaboga, déné bisa temen gawé wirang ing sapada-padaning aoerip. Ora soeka ora lila banget akoe, kaja wong diisin-isin. Masti bakal dakatoeraké marang Hjang Batara Goeroe, dangdang dakoenèkaké koentoel, koentoel dakoenèkaké dangdang.” Para déwa ladjeng lampahipoen sarwi gegantjangan. Let watawis dangoe doemoegi ingarsanipoen Batara Goeroe. Sang Kanéka[ 23 ]poetra dèrèng ngantos, matoer ngawonaken Hjang Antaboga, sampoen soemerep Hjang Antaboga kepanggih wonten ingrikoe, sirahipoen kalenggahan ing Batara Goeroe. Hjang Kanékapoetra énggal noedingi sarwi wengis pangoetjapipoen: „Ija bener ora nana manèh wong kang sekti kaja kowé, déné keliwat temen olèhmoe madjanani.” Batara Goeroe énggal njelani pangandika: „Kakang, adja dadi atimoe, njata banget sisipé si Antaboga, nanging saiki ndjaloek pangapoeramoe. lan pangaksamané para déwa kabèh.” Sang Kanékapoetra sareng mireng pangandikanipoen Batara Goeroe, ladjeng kèndel sanget kagolipoen.
Batara Goeroe alon pangandikanipoen dateng Antaboga: „Hèh Antaboga, samengko tjetjoepoe manik Astagina soenpoendoet.” Sang Antaboga énggal angatoeraken tjetjoepoe waoe dateng Batara Goeroe. Sareng ingoengkaban boten kénging, binikak sarosanipoen wanti-wanti meksa tanpa damel, tjetjoepoe boten saged menga. Batara Goeroe noenten ngandika dateng Sang Kanékapoetra: „Kakang, mara oengkabana tjetjoepoe iki!” Tjetjoepoe ladjeng ingoeloengaken, sasampoenipoen tinampènan énggal winengkang sapisan kaping kalih tanpa wasana. Pamengkangipoen dipoen ambal-ambali mawi ngetog karosan, tjetjoepoe meksa boten saged menga. Sareng sampoen tita boten kénging, ladjeng dipoen oeloengaken dateng Batara Wisnoe. Winengkang-wengkang meksa boten kénging, ladjeng dipoen soekakaken dateng para déwa. Ingrikoe tjetjoepoe kabikak gentos-gentos waradin, meksa boten saged menga.
Batara Goeroe ladjeng nantoen dateng Sang Kanékapoetra: „Kakang, saiki kaprijé kang dadi karepmoe?” Atoeripoen Sang Kanékapoetra: „Tjetjoepoe nikoe onten sing nggadahi, milané enggih si Antaboga mawon kadawoehana mbikak, mokal jèn boten sageda.” Sang Antaboga énggal matoer dateng Batara Goeroe: „Poekoeloen, tjetjoepoe poenika kawoela namoeng darmi gadah, menga minebipoen kawoela boten soemerep.” Batara Goeroe wekasan saklangkoeng kéwran ing panggalih, dangoe kèndel boten saged ngandika. Ladjeng aneges ing karsanipoen ingkang moerbèng boewana. Sasampoenipoen ngeningaken tjipta, tjetjoepoe sinangga la[ 24 ]djeng kabanting, temah mawoet, pepetjahaning tjetjoepoe sirna, Retnadoemilah malih warni djabang baji èstri, saklangkoeng ajoe sampoen mangsanipoen roemoesak taman. Sasirnanipoen tjetjoepoe manik Astagina, ing swarga wonten doemados tanpa dinamel, namanipoen Balé Marakata. Djabang baji pinaringan nama Tisnawati dateng Batara Goeroe. Pakaremanipoen Sang Tisnawati sadinten-dinten wonten salebeting Balé Marakata. Lami-lami ndoengkap mangsanipoen birai sandang, warninipoen sangsaja mindak ajoe, tjahjanipoen kados woelan poernama. Para widadari ing swarga, Batari Oema, Dèwi Ratih saha Dèwi Sri pantes dadosa parekanipoen, mbekta lantjangipoen.
Kala samanten Dèwi Tisnawati sampoen oemoer kawan welas taoen, ajoenipoen sangsaja anengsemaken, saèstoe adamel brangtanipoen ingkang sami ningali. Katjarijos Batara Goeroe kegimir ngantos soepé dateng Batari Oema, ingkang kagalih boten sanès namoeng Dèwi Tisnawati, rinten daloe tjoemantel salebeting galih, somelap wonten ing djedjantoeng. Tjekaking tjarijos Dèwi Tisnawati ladjeng rinengkoeh garwa anèm. Ingrikoe Batara Goeroe moeroegi ingkang garwa Dèwi Tisnawati, noenten karoengroem ingarih-arih, pangandikanipoen sepet kilang pait maben. „Doeh pepoedjan ingwang, ija moeng sira kang minangka mas mirah inten ingwang, bisa temen agawé brangta.” Sang Retna Tisnawati énggal matoer sarwi njembah: „Goesti, manawi padoeka temen-temen tisna dateng kawoela, wonten ingkang kawoela soewoen.” Wangsoelanipoen Batara Goeroe: „Doeh mirah ingwang, apa kang sira djaloek?” Atoer wangsoelanipoen Sang Retna Tisnawati: „Goesti, kawoela boten padja-padja njoewoen ingkang langkoeng adi. Ingkang kawoela soewoen panganggé ingkang boten saged loewas, tetedan ingkang tineda sapisan saged jekapi kanggé salamining gesang, saha gamelan katoprak.” Batara Goeroe mangsoeli: „Doeh mirah, ija soen-tekani apa kang dadi pandjaloekira, nanging pandjaloek ingwang di-toeloes sihira marang djeneng ingwang.” [ 25 ]V
Kotjapa, Batara Goeroe énggal nimbali Hjang Tjitragotra: Sareng sampoen sowan ingarsanipoen, ladjeng kaoetoes nimbali Hjang Kala, ingkang akajangan ing Noesakambangan. Hjang Tjitragotra noenten moendoer saking ngarsanipoen Batara Goeroe, ladjeng mangkat. Ing margi boten winarni, boten antawis dangoe sampoen doemoegi ing Noesakambangan, kepanggih kalijan Batara Kala. Hjang Tjitragotra witjanten: „Tekakoe ing kéné iki, kaoetoes Batara Goeroe, kowé katimbalan énggal-énggalan.” Atoeripoen Batara Kala sandika, ladjeng mangkat. Tan antawis sampoen doemoegi ingarsanipoen Batara Goeroe, énggal mendak sarwi njembah. Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Moelané sira soen-timbali, Kala, anakira si Kala Goemarang soen-poendoet, ikoe sing patoet soen-oetoes golèk sandangan sing ora bisa loewas kaanggo sadjegé oerip, lan golek pepanganan kang pinangan sapisan bisa wareg sadjegé oerip, sarta golèk gamelan katoprak.” Sang Hjang Kala njembah matoer sandika. Boten antawis dangoe Kala Goemarang sampoen sowan ingarsanipoen Batara Goeroe, noenten mendak sarwi njembah. Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Kala Goemarang, kawroehanira, sira soen-oetoes moedoen menjang martjapada, golèka sandangan kang ora bisa loewas, lan pepanganan kang pinangan sapisan bisa wareg sadjegé oerip, sarta kang aran gamelan katoprak, ikoe kang ora mboseni. Jen sira oleh gawé, sira soen-gawé tjaloentangan.” Kala Goemarang atoeripoen sandika, njembah ladjeng moendoer saking ngarsanipoen Batara Goeroe.
Sadatengipoen ing djawi Kala Goemarang ndjoengkir saha goemoedjeng latah-latah, pangoetjapipoen: „Sakèhé déwa ing Soeralaja adja na kang wani marang akoe, sabab awakkoe iki wis digawé tjaloentangan ing Batara Goeroe.” Tindakipoen Kala Goemarang ndadra, manawi wonten déwa ingkang kepapag, noenten dipoen tabok dipoen djagoeri, wonten ingkang sinoewèk rasoekanipoen, sawenèh dipoen idoni. Temahan para déwa sami serik sanget manahipoen, ngantos sami kelair ipat-ipatipoen. „Pandjaloekkoe si Kala Goemarang [ 26 ]asalina roepa, adja kongsi bali menjang swarga, moega-moega roepaa sato kéwan.” Ladjeng sinaoeran geter pater, djoemegoer ing awang-awang.
Kotjapa Kala Goemarang, lampahipoen sampoen doemoegi ing taman Bandjaransari. Kala samanten Dèwi Sri pinoedjoe adoes ing saganten Nila. Sareng Kala Goemarang soemerep warninipoen Dèwi Sri, manahipoen kados sinendal, sakala moeroegi Dèwi Sri. Dèwi Sri kagèt, énggal loemadjeng, tapihipoen boten tinolih. Sadatengipoen sangarsaning Batara Wisnoe, ladjeng joengkemi pada sarwi nangis kelara-lara. Batara Wisnoe alon pangandikanipoen: „Ana apa, wong ajoe, mara toetoera!” Dèwi Sri aseret wangsoelanipoen: „Doeh Batara, kawoela saweg adoes ing saganten Nila, doemadakan kaboedjoeng dateng poen Kala Goemarang. Kala waoe atoet wingking, kinten kawoela mangké dateng wonten ingarsa padoeka ngriki.”
Kala Goemarang saweg kémawon rinaosan, ladjeng dateng sarwi atjeloek-tjeloek: „Sapa sing doewé omah iki?” Dèwi Sri sareng mireng swaranipoen, énggal loemadjeng goemeter manahipoen degdegan. Boten antawis dangoe Kala Goemarang sampoen doemoegi ingarsanipoen Batara Wisnoe, énggal pitaken: „Sapa sing doewé bodjo maoe kang lagi adoes ana ing taman, dakparani loemajoe méné parané?” Wang-soelanipoen Batara Wisnoe: „Ija akoe kang doewé bodjo.” Kala Goemarang ladjeng witjanten: „Bodjomoe dakdjaloek.” Wangsoelanipoen Batara Wisnoe: „Akoe ija awèh, jen bodjokoe gelem.” Kala Goemarang mangsoeli: „Mara gagé tarinen, toemoeli dakdjaké toeroe.” Batara Wisnoe ladjeng nimbali Dèwi Sri: „Jaji, ménéa!” Dèwi Sri badé mopo sanget adjrihipoen dateng ingkang raka, dados mara linggih ing wingkingipoen Batara Wisnoe. Hjang Wisnoe ngandika: „Mas mirah, sira akramaa, didjaloek si Kala Goemarang, ikoe kéringan, ora nana kang wani jaloentangané Batara Goeroe.” Dèwi Sri mangsoeli sarwi senggroek-senggroek: „Aloewoeng kawoela padoeka pedjahi roemijin, bilih sampoen pedjah, kawoela soemangga ing karsa padoeka.” Batara Wisnoe ngandika: „Ikoe Kala Goemarang, wangsoelané si Sri ora gelem laki karo kowé.” Kala Goemarang njaoeri: [ 27 ]„Pilih-pilih wongé tinari laki bandjoer gelem baé, ing batin arepa masti ija akèh api-apiné. Mangkono ikoe wis pantjèn dadi wataké wong wadon. Babo babo, gelem ora gelem bodjomoe dakkarepi.”
Batara Wisnoe énggal mbisiki dateng Dèwi Sri, kadawoehan loemadjeng dateng nagari Mendangkamoelan, noenten mandjing ing garwanipoen Sang Nata Mendangkamoelan.” Dèwi Sri atoer sembah, énggal medal ladjeng ontjat. Batara Wisnoe sampoen moesna saking ngadjenganipoen Kala Goemarang. Sang Kala Goemarang sanget ing nepsoenipoen, Dèwi Sri binoedjeng tjinegat-tjegat, dipoen toet wingking ing sapoeroegipoen loemadjeng. Loemebet ing wana ageng awerit, rinten daloe tansah dipoen boetoeh-boetoehaken, Dèwi Sri ngantos krépotan temahan mèh ketjandak. Batara Wisnoe boten kelajatan, énggal nglepasi panah, saha panahipoen sampoen katjipta malih dados ojod pandjatos. Kala Goemarang temah kesrimpet dawah mbrangkang. Dèwi Sri witjanten: „Kala Goemarang, polahmoe kaja tjèlèng.” Kala Goemarang sanalika malih aroepi andapan, ngadeg-ngadeg boten saged. Sareng pinoedjoe tjelak kalijan toja, Kala Goemarang soemerep warninipoen, noenten dawah sarwi sambat ngadoeh, ladjeng tangi saha witjanten: „Wis mangkéné maning jèn dakoendoerana, sanadjan kowé ngoengsia ing laklakané naga, Sri, masti dakdjoedjoel, ora-orané dakontjati.” Katjarijos pladjengipoen Dèwi Sri sampoen doemoegi ing Mendangkamoelan. Ingrikoe ladjeng mandjing ing garwanipoen Sang Nata, anama Darmanastiti, soelistya ing warni. Sang Kala Goemarang ketilapan ing poeroegipoen Dèwi Sri, pangoetjapipoen: „Sri, menjang ngendi paranmoe?” Kala samanten Batara Wisnoe sampoen mandjing ing Sang Praboe Mendangkamoelan, adjedjoeloek Praboe Mangoekoehan. Inggih poenika wiwit-wiwitanipoen ing tanah Djawi wonten ratoe.
Kotjapa Batara Goeroe, sampoen boten samar jèn oetoesanipoen salah kedadèn, galihipoen boten saranta, Dèwi Tisnawati tansah ingarasan, tjiptanipoen badé nglaksanani karsanipoen saré kalijan Dèwi Tisnawati wonten ing tilam sari. Dèwi Tisnawati matoer sarwi njembah: „Goesti pepoendèn ka[ 28 ]woela, dipoen sabar roemijin! Manawi oetoesan sampoen ḍateng saha angsal damel, inggih ing sakarsa padoeka, badan kawoela soemangga.” Batara Goeroe meksa boten sabar, Sang Retna énggal tjinandak baḍé dipoen emban, saha tansah ingarasan. Sang Retna atoer sembah ḍateng Baṭara Goeroe, ladjeng pedjah wonten ing embanan.
Baṭara Goeroe sanget gegetoenipoen, ladjeng nimbali Sang Kanékapoetra, pangandikanipoen: „Kakang, lajoné adimoe si Tisnawati gawanen menjang martjapada, ing kono ana nagara aran Mendangkamoelan, ikoe nagara kang betjik, djenengé ratoené Sang Mangoekoehan, Ing nagara maoe ana alasé aran Kentringkenḍajana, akeh kajoené sawa, alas ikoe konen mbabadi, jen wis binabadan kajoené konen mandeng ing Sang Soerja. Manawa kajoe maoe wis garing, toemoeli konen mangan ing Sang Brama. Jèn wis resik, lajon iki tandoeren ing kono!”
Sang Kanékapoetra sampoen nampèni lajon, toemoenten pamit késah sarwi mbekta lajonipoen Tisnawati. Boten antawis dangoe sampoen doemoegi ing Mendangkamoelan. Wana Kentringkendajana sampoen dipoen kèn mbabadi. Kadjengipoen sasampoenipoen kabesmi resik, lajonipoen Tisnawati ladjeng tinanem ingrikoe, saha pinantjak-soedji binagoesan. Sareng sampoen ing mangsanipoen, widji ṭoekoel. Ing sirah toekoel klapa, ing pardji toekoel pantoen, epèk-èpek toekoel dados pisang, oentoenipoen toekoel dados djagoeng. Manawi pinarintji katah kadadosaning tetoekoelanipoen. Lami-lami ṭeṭoekoelan waoe toemoenten pinentjar malih. Pentjaring pantoen sangsaja katah, ingkang dados djoeroe sabin satoenggal nama Ki Boejoet, kalih Ki Toewa, katiga Ki Tjakoet. Ingkang minangka dados leloerahipoen aḍinipoen Sang Nata Mendangkamoelan, nama Radèn Djakapoering. Lamining alami tetoewoehan waoe sangsaja sanget pentjaripoen, toewin sawenèh wonten ingkang toekoel dados kadjeng ageng saha inggil.
VI
Pritandjala, osiking manahipoen: „Kakang Kanékapoetra lan kakang Wisnoe ikoe saiki gek ana ingendi, wis lawas temen olèhé ora nana, baja pada menjang ngendi parané, akoe kangen banget.” Pritandjala toemoenten maboer ḍateng ing awang-awang. Sareng ningali ing Menḍangkamoelan soemerep wonten ṭeṭoekoelan ambetipoen amrik awangi, gandanipoen ngantos kongas ing awang-awang. Pritandjala énggal mandap. Saḍatengipoen ing panggènaning pantoen, Sang Pritandjala ladjeng atiwikrama, malih roepi peksi emprit, ladjeng nisili pantoen, saklangkoeng kesengsem ing étjaning raosipoen. Boten dangoe konangan ingkang tengga pantoen, noenten dipoen sawat, maboer méntjok ing wit ageng, ladjeng nḍelik wonten ingrikoe. Lami-lami poen emprit manak-koemanak, sangsaja katah sami nisili pantoen. Saben sinawat ingkang tengga, miber méntjok ing wit ageng saha oempetan.
Kala samanten Dèwi Sri sampoen anoenggil panoeksmanipoen kalijan Dèwi Tisnawati.
Kotjapa Sang Kala Goemarang ingkang awarni andapan, boten samar jèn Dèwi Sri sampoen wonten ing nagari Menḍangkamoelan. Lampahipoen ginelak, boten dangoe sampoen doemoegi ing pasabinan. Ingrikoe polahipoen boten wonten ingkang dipoen éringi, angemahi saha anoedjahi pantoen sapoeroen-poeroen. Wekasan dadanipoen kénging toenggak teroes ing walikatipoen, rahipoen soememboer ladjeng malih dados ama wereng, lodoh, boesoeng, poeser, menṭek saha walang. Déné njawanipoen Kala Goemarang noeksma dateng sawarnining anakipoen Poetoet Djantaka.
Katjarijos Pritandjala, sanget kesengsemipoen saba ing sabin, anggènipoen nisili pantoen boten wonten kendelipoen. Manawi konangan ingkang tengga pantoen, sinawat maboer, ladjeng méntjok alingan whipoen kadjeng ageng, dados ingkang kénging namoeng wohipoen wit waoe. Ki Boejoet énggal matoer dateng Radèn Djakapoering, atoeripoen: „Bandara, kagoengan dalem pantoen wonten ingkang koemapoeroen mangsa, awarni peksi tjemeng toer alit.” Wangsoelanipoen Radèn Djakapoering: „Jèn mengkono akoe kepéngin arep weroeh ḍéwé. Wis ajo pada mangkat!” Sadatengipoen ing pasabinan, peksi ingkang neba ingrikoe sang[ 30 ]saja kaṭah. Toemoenten sinawat, peksi temah kagèt ladjeng maboer ngontjati sami ndelik ampingan ing wohipoen kadjeng ageng. Ki Boejoet matoer: „Bandara, sampoen adatipoen, bilih sinawat inggih toemoenten nesel alingan wohing kadjeng ageng poenika, poenika kadamel pangoengsèn.” Radèn Djakapoering ngandika: „Kajoe gedé ikoe dakarani arèn, déné dadi palèrènan. Wohé kajoe gedé ikoe dakarani kolang-kaling, lié dadi aling-aling. Betjiké ikoe kebat pagasen, Toewa, awit jèn isih dadi aling-alingané, ora woeroeng ama manoek bakal ngleboer tandoeran pari.” Wit arèn énggal dipoen andani, whipoen ingkang taksih nèm dipoen pagas, medal tojanipoen, sareng dipoen dilat legi aroem raosipoen. Ki Toewa sambat-sambat dateng Ki Boejoet: „Di-kebat tadahana banjoené iki!” Ki Boejoet goepoeh metjok deling kanggé naḍahi, dipoen kèndelaken sadaloe. Endjingipoen dipoen toewèni, boemboeng kepanggih sampoen loeber, énggal dipoen atoeraken ḍateng Radèn Djakapoering, temboengipoen: „Bandara, poenika tojanipoen wohing arèn, saklangkoeng legi awangi.” Radèn Djakapoering ngandika: „Endi, kakang, dakdelengé.” Sareng sesoempeling boemboeng dipoen oengkabi, kongas gandanipoen aroem awangi. Pangandikanipoen Radèn Djakapoering: Iki patoet katoer marang Sang Nata, ora pantes jèn kokpangana. Lan maningé wohing arèn kang enom kokiris metoe banjoené ikoe dakarani dangoe, sabab ora woeroeng dadi pandangoe. Déné kang ana ing boemboeng iki dakarani kilang, lié wetoené saka ing kolang-kaling.”
Lampahipoen Radèn Djakapoering sakedap sampoen doemoegi ingarsanipoen Sang Praboe, énggal matoer sarwi njembah: „Doeh Goesti pepoenden kawoela, poenika wedalipoen kagoengan dalem kadjeng ageng, katoera ing pandjenengan dalem.” Sang Nata énggal nampèni. Sareng soempelipoen dipoen oengkabi, gandanipoen amrik awangi. Sang Nata ladjeng ngandika dateng Sang Kanékapoetra: „Kilang niki kabektaa teng swarga, kaatoerna teng Batara Goeroe.” Sang Kanékapoetra sasampoenipoen nampèni kilang, ladjeng mesat ngajoeh gagana, lampahipoen prasasat kilat. Boten antawis dangoe sampoen doemoegi ingarsanipoen Batara Goeroe. [ 31 ]Bathara Goeroe énggal mbagèkaken: „Kakang Kanékapoetra, dakdeleng gita tekamoe ing kéné, apa ana gawémoe?” Atoer wangsoelanipoen Sang Kanékapoetra: „Koela dikéngkén ing poetra sampéjan, Sang Nata ing Mendhangkamoelan, dikén ngatoeraké toja, nikoe medal saking dangoené kagoengan sampéjan kadjeng arén.” Pangandikanipoen Batara Goeroe: „Mara kakang, oengkabana toetoepé.” Sang Kanékapoetra énggal ngoengkabi, doemadakan tojanipoen mantjoerat njiprati lambénipoen, kinetjapan ladjeng witjanten: „Rasané déné kok patoet temen karo kang doewé rasa.”
Baṭara Goeroe ing batos sanget ing doekanipoen, ananging
sinamoen agegoedjengan. „Wong ala ora kena jèn ginawé betjik.” Sakala Sang Kanékapoetra asantoen warni, lambénipoen njamèh, oentoenipoen gingsoel, bokongipoen njantik, toewin swaranipoen malih. Sanget ndadosaken kagétipoen, noenten neda katja. Sareng ngilo soemerep ing roepinipoen, ladjeng matoer dateng Batara Goeroe: „Kénging napa koela santoen warni sanget awon kados ngèten?” Wangsoelanipoen Batara Goeroe: „Pantjén woes karsané kang Mahapasti, mangsa bisaa poelih manéh. Samengko kowé dadi déwa kabajan, sarta salin aran Batara Narada, awit kaja lakoening barat, kagepok kaja wong édan.”
Kotjapa garwanipoen Batara Goeroe, ingkang anama Batari Oema, kalanipoen Déwi Tisnawati taksih gesang, kawon arebat sih. Sasédanipoen Déwi Tisnawati, sanget bingah ing manahipoen.Woesana Déwi Tisnawati noeksma ing redjeki ḍinahar ing Batara Goeroe saha para ratoe. Déwi Oema sanget netah sariranipoen, ing batos saklangkoeng mèri. „Ora kajaa awakkoe, déné kok ora kaja Déwi Sri nitis dadi ketan, Tisnawati dadi pari.” Dèwi Oema ladjeng ndedonga, ingkang tineda rinten daloe moegi-moegi tinedaa déning ingkang ageng-ageng. Wekasan Dèwi Oema nitis dados roempoet djedjawan.
poen awarni tikoes petak, nama Djinada, déné agengipoen sasagawon, balanipoen tanpa witjalan. Panggoeloenipoen aroepi andapan, nama Tembaloeng, balanipoen pinten-pinten keti. Pandadanipoen awarni keték, balanipoen ajoetan. Adinipocn awarni maésa andanoe, nama Kala Moerti. Adinipoen malih awoedjoed banténg, nama Kala Srenggi, toemoenten awarni kidang, nama Oedjoeng, ladjeng adapoer sangsam, nama Randi, noenten aroepi boeloes, nama Pas, déné ingkang eném pijambak awarni koera, nama Gerges. Sadaja poenika sami kera aking, awit sami kekirangan teda. Dangoe-dangoe sami nangis rinten daloe nggoebel bapa-bijoengipoen. Ki Poetoet Djantaka sanget welasipoen dateng anakipoen sadaja, pepak andér ngebeki wana soewoeng boten kéndel-kéndel anggénipoen sami nangis. Ki Poetoet Djantaka alon witjantenipoen: ,,Hé anak-anakkoe kabéh, akoe moeng awéh pitoedoeh baé, lor-wétan kéné ana nagara gedé aran Mendang-kamoelan. Kawroehanamoe, ing kono moerah pangan, ikoe kena dioengséni sing pada kemlaratan. Nanging anak-anakkoe kabéh, pada ndjaloeka karana lilané.” Sato waoe sadaja sami njagahi. Ki Poetoet Djantaka wanti-wanti pamelingipoen:,,Poma-poma anak-anakkoe, sanadjan moeng satitik, pada ndjaloeka karana lilané, adja karana kereng!”
Sakatahing sato waoe sasampoenipoen sami pamitan, ladjeng bidal. Lampahipoen kairing angin lésoes awor djawah, ing margi sami arebat roemijin, swaranipoen pinda ampoehan ing mangsa kapat. Rikating lampah kados bebalang, ing margi boten katjarijos, boten dangoe sampoen doemoegi ing nagari Mendangkamoelan. Déné datengipoen ing wantji tengah daloe, keleres ingkang tengga pantoen sampoen sami tilem. Sampoen watakipoen droebiksa dasar panoedjoe keloewén, keték saha andapan ladjeng sami ambjoek, noedjah-noedjah sarwi goeloeng koming toewin ngemahi, boten pisan nganggé dedoegi, kados djawah laboeh ing mangsa kapat. Kala samanten pinoedjoe djawah angin, swaranipoen saklangkoeng nggegirisi, ananging toemrap tijang tilem sangsaja sanget sakétjanipoen.
tilem. Ki Toewa kagét tangi roemijin, ladjeng niling-nilingaken swara atri goemoeroeh pinda ampoehan. Sareng sampoen tetéla anggénipoen nilingaken, Ki Toewa énggal medal, tanganipoen ingkang tengen njangking koedi, ingkang kiwa mbekta obor. Sadatengipoen ing djawi noenten ngawasaken dateng ingkang gadah swara. Andapan Tembaloeng sareng soemerep Ki Toewa ladjeng naradjang dateng ingadjeng. Ki Toewa kagét ndjelih, koedinipoen dipoen agar-agaraken sarwi mloempat mangiwa. Andapan Tembaloeng boten padja-padja ngoendoeri, malah nékad njander poeroen. Ladjeng pinerang sirahipoen, nanging boten pasah, temahan koedinipoen poetoeng peksinipoen. Ki Toewa ladjeng djelih-djelih neda toeloeng. Radén Djakapoering, Ki Boejoet, Ki Tjakoet saha Ki Paniron sadaja sami tangi, goepoeh tandang medal sarwi mbekta tjanggah, ranté, tjoekir, soeligi toewin geranggang saha obor, padangipoen saéngga kados rainten. Beboedjengan sangsaja galak, wekasan naradjang poeroen. Andapan pinentoeng angéndani, keték sinabet arit bapang lepat tjoekat loempatipoen. Tetijang ingkang tandang sami ketaton tjinokot ing keték oetawi andapan, saweneéh wonten ingkang ngantos dawah. Déné beboedjengan dipoen perang ing koedi boten kénging, manawi kelerasan pamerangipoen dilalah boten pasah. Ki Toewa telas manahipoen, ladjeng matoer dateng Radén Djakapoering: ,,Radén, soewawi sami énggal loemadjeng, ngatoeri oeninga dateng raka djengandika Sang Adji. Beboedjengan saéstoe boten kénging linawan, awit katahipoen atoesan, saoepami sadasa kalih dasa kémawon kados-kados taksih kénging tinadahan.”
tandangipoen saklangkoeng nggegilani, katahipoen watawis kawan atoes. Ingkang sapanta malih alit woedjoedipoen, woeloenipoen mèmper kapoek, boentoetipoen kados tampar, polahipoen kados sageda miber, katahipoen oedakawis kalih atoes. Déné ingkang dados pangagengipoen warninipoen petak maletoek, boten pasah ing bradja babar pisan, sadaja sami ambek poeroen dateng tetijang.”
Sang Praboe Mangoekoehan ngandika: „Karsa ningsoen, adi, énggal mepaka wong samektaa sagegamané pisan. Wong ing Menḍangkamoelan kabéh angger kelar merang sagéḍéng kerigen adja ana kari, di-énggal perang kalawan droebiksa kang pada dadi ama!” Radèn Djakapoering matoer sandika, énggal medal ing djawi. Ladjeng naboeh tangara, swaranipoen tetijang kados gerah, sadaja sampoen sami nglempak samekta sadedameling perang, soemedya mengsah ingkang dados ama.
toes. Boten antawis dangoe sampoen tebih pladjengipoen, ladjeng loemebet ing nagari.
Sang Nata ladjeng mijos sinéwaka, ingaḍep para poenggawa, Radèn Djakapoering ingkang wonten ingadjeng pijambak. Sang Nata ngandika: „Adi Djakapoering, ing dina iki sira loemakoea menjang Menḍangagoeng, sébaa marang kakang Andongḍaḍapan lan kakang Gaḍingpangoekir, sembah ingsoen atoerna! Lan maningé ngatoerana oeninga, jèn tandoeran pari kagoengané Bațara Goeroe dimangsa si Tembaloeng, Djinada lan kețèk. Bala ningsoen akèh kang paḍa nandang tatoe, ananging ora nana kang mati, kang ikoe ingsoen moendoet toeloeng marang kakang sakaroné maoe. Wis mangkata dikebat!" Radèn Djakapoering matoer sandika, njembah ladjeng mangkat. Lampahipoen gegantjangan, ing samargi-margi semoe prihatos.
Kotjapa Ki Andongḍaḍapan pinoedjoe pinarakan kalijan Ki Gaḍingpangoekir, ingaḍep ingkang poetra Radèn Sengkan saha Radèn Toeroenan. Saweg sakétja anggènipoen lelenggahan, kasaroe ḍatengipoen Radèn Djakapoering, ladjeng ngoedjoeng dateng sang panḍita kekalih. Sasampoenipoen ngoedjoeng, noenten linggih ingarsanipoen sang pandita. Radèn Sengkan saha Radèn Toeroenan énggal atoer sembah dateng Radèn Djakapoering sarwi mbagèkaken. Ki Gaḍingpangoekir ladjeng ngandika: „Radèn, kowé dioetoes apa menjang kakangmoe Sang Praboe, déné pandelengkoe tekamoe énggal-énggalan, ora nganggo awèh weroeh disik." Radèn Djakapoering matoer: „Lampah koela mriki kaoetoes raji sampéjan Sang Nata, ingkang roemijin kaoetoes njoewoen pangèstoe. Sasampoenipoen ngatoeraken ingkang sembah, ngatoeri oeninga bilih sapoenika tetaneman pantoen kagoenganipoen Bațara Goeroe minangsa ing droebiksa awarni sato kéwan, asipat tigang prakawis. Ingkang sagolongan asipat kados manoesa, boentoetipoen pandjang, woeloenipoen kelawoe. Ingkang sapanța ageng woedjoedipoen, warninipoen tjemeng, woeloenipoen waḍag, tjotjotipoen ndjibir. Ingkang sapanța malih alit roepinipoen, boentoetipoen ndjențir, woeloenipoen petak. Sadaja poenika boten pasah tapak paloening
Praboe akatah ingkang ketaton, nanging boten wonten ingkang pedjah. Tetaneman sanget risakipoen, pramila koela énggal kaoetoes njoewoen pitoeloeng ing sampéjan.” Sang
pandita Andongdadapan njelani: ,Adja toetoer, akoe wis weroeh sadoeroengé kowé teka, kaanané ama akoe ora kesamaran.” Sang pandita toemoenten nglirik ingkang poetra Radén Sengkan. Ingkang linirik énggal nampéni wangsitipoen ingkang rama. Sang pandita Gadingpangoekir toemoenten nglirik ingkang poetra Radén Toeroenan. Radén Toeroenan oegi sampoen tampi wangsitipoen ingkang rama.cPoetra kekalih énggal sami medal mangkat rerikatan datengcwana Babadan.
Boten antawis dangoe Radén kekalih sampoen kepanggih kalijan kawoelanipoen kalih pisan, ladjeng sami kabekta dateng ngarsanipoen ingkang rama. Panakawanipoen Ki Andongdadapan anama Belangwajoejang, déné panakawanipoen Ki Gadingpangoekir nama Tjandramawa. Sadatengipoen ingarsanipoen sang pandita énggal sami atoer sembah. Belangwajoejang waoe oelesipoen tjemeng kados minangsi, dedegipoen kakkong pangawak gempol, poendakipoen brodjol, wetengipoen ndjembloek, agoeloe keren, akoeping tjipir, kopokipoen daléwéran, mripatipoen djéléh, batoekipoen banjak kadagingan, iroengipoen soenti, rainipoen ndjeram poeroet, koentjoengipoen pandjang. Déné poen Tjandramawa dedegipoen andap toer alit, inggih kakkong, goeloenipoen pandjang, sirahipoen ragi alit, remenanipoen arit, sinangkelang ing gigir kalingan koelitipoen ngantos boten kénging kaoenoes. Manawi dipoen asah mloemah ing woengkal, manawi dipoen sepoehi merkoengkoeng ing parapen. Pangandikanipoen Ki Andongdadapan: ,,Adi Radén Djakapoering, ija loro ikoe kalangenanakoe, ikoe kang minangka dakgawé mitoeloengi.” Kalangenan kekalih sasampoenipoen binisikan, matoer sandika sarwi njembah.
moengaké diarani baé, ikoe di-ketemoe ing pasemoné! Oewis adi, dikebat mangkat moelih, sabab adi Praboe banget pangarep-arepé.” Radén Djakapoering noenten njembah saha njoengkemi padanipoen sang pandita kekalih, ladjeng binisikan dateng sang pandita. ,,Jén moengsoehmoe abot sanggané, talempak ikoe oenoesen warangkané, soentaken ana ngarepané baris!” Radén Sengkan saha Radén Toeroenan soemamboeng: ,,Poenika koela mbektani deling saeros, damelipoen bilih mengsah awrat sangganipoen, ladjeng sampéjan banting wonten tengahing paprangan, koela tijang kekalih ladjeng sami dateng.”
Radén Djakapoering atoer sembah ladjeng mangkat, kalangenan kekalih atoet wingking. Lampahipoen ginelak, rinten daloe boten nganggé kéndel. Boten antawis dangoe doemoegi ing nagari Mendangkamoelan, ladjeng mlebet ing kadaton. Kala samanten Sang Nata pinoedjoe pinarak ing balé, Radén Djakapoering énggal kaawé kadawoehan madjeng. Sasampoenipoen madjeng ladjeng ngoedjoeng ing talapakanipoen Sang Nata, atoeripoen: ,,Kawoela sampoen kaoetoes sowan dateng Sang pandita njoewoen pangéstoe saha pandonga, poenapa malih njoewoen pitoeloeng bantoe perang kalijan droebiksa kéwan. Ing mangké pinaringan bijantoe panakawanipoen kekalih poenika. Raka djengandika sanget pitadjengipoen dateng panakawan kekalih poenika.” Sareng Sang Nata mriksani panakawan kekalih ingkang saweg dateng, kagalih patoet mbangkata damel. Ki Belangwajoejang toewin ki Tjandramawa waoe ladjeng pinaringan segah sekoel saha toja leri poenapa-déné toja degan.
poen sato kéwan. Sawarnining sato kéwan tinoembak maléséd, tinowok malesat, sinoeligi goemabloeg, ndadosaken girisipoen wadya-bala.
Kotjapa ki Belangwajoejang toewin ki Tjandramawa, kala samanten sami ngombé leri saha toja degan, pating garijak
asoeka-soeka. Sang Retna Darmanastiti nalika poenika pinoedjoe pinarak ing pandapa kalijan Kèn Soeboer. Sareng midanget pawartos jén ki Belangwajoejang toewin ki Tjandramawa boten toemoet ḍateng sabin, Sang Retna sanget doekanipoen, énggal moeroegi panggénanipoen kalangenan kekalih waoe. Ingkang saweg ngétja-étja sarwi ngombé sami kagét manahipoen pinoeroegan ing goestinipoen, ladjeng sami mendak sarwi atoer sembah. Sang Retna Darmanastiti alon pangandikanipoen semoe doeka: „Kakang, kowé ikoe baja lagi mendem gendjé, olèhmoe ana ing kéné ikoe apa gawéné, angoer moeliha baé, matoera marang kakang pandita, jén akoe sing akon moelih. Kowé dibantokaké, parandéné bareng toetoeg ing don djeboel tanpa gawé, ora nganggo kokpikir.” Ki Belangwajoejang saha ki Tjandramawa sasampoenipoen ingoeman-oeman dateng Sang Poetri, ladjeng sami njembah sarwi nangis, soemerep kalepatanipoen. Enggal sami noesoel tindakipoen Sang Praboe, lampahipoen kados kilat.
Sadoemoeginipoen ing paprangan soemerep manawi wadyabala ing Menḍangkamoelan sami giris manahipoen. Ki Belangwajoejang sirahipoen énggal dipoen siram ing leri, sakedap sampoen teles waradin doemoegi soekoenipoen. Sareng dipoen lalar medal sagawon warni tjemeng, adalir petak ing sirahipoen doemoegi ing boentoetipoen, makaten oegi ing wetengipoen ngantos tepang kalijan ing tjotjot. Sagawon poenika dipoen wastani belangwajoejang. Déné ki Tjandramawa njandak toja degan. Sareng siniramaken ing sirahipoen waradin ing badanipoen sakodjoer, ladjeng medal koetjing oeles petak, adalir tjemeng ing sirahipoen doemoegi ing boentoetipoen, makaten oegi ing wetengipoen ngantos tepang kalijan ing tjotjot. Koetjing poenika winastanan tjandramawa.
andapan dasar sampoen angsal memangsan, sareng soemerep sagawon boten oewas panjanderipoen. Enggal tinadahan ing mengsah, andapan ladjeng tjinakot ing sagawon ndadosaken pedjahipoen. Sanalika poenika sangsaja katah andapan ingkang sami dateng, sagawon kinepang wakoel déning andapan, noenten dipoen tjokoti saking ngadjeng saha saking wingking, ananging sagawon boten boesik, malah manawi males andapan pedot goeloenipoen boten ngaping kalih. Sawenéh wonten ingkang boten ngantos tjinakot, djinoegoegan kémawon sampoen pedjah, mila batangipoen andapan ngantos toempang tindih angoendoeng-oendoeng. Andapan Tembaloeng sareng soemerep manawi balanipoen katah ingkang pedjah, sanget bramantyanipoen, ladjeng naradjang saking ngiringan. Sagawon noenten tjinokot, nanging boten pasah, ladjeng tinoebroek, ingiles saha kinakahan, oegi tanpa damel. Sagawon belangwajoejang boten talompé ladjeng males njokot, andapan Tembaloeng tatoe tjongoripoen ladjeng pedjah, dalasan balanipoen sami toempes sadaja.
Sareng keték soemerep Tembaloeng toempes sabalanipoen, énggal sami nempoeh sesarengan ngroeboet sagawon, tingkahipoen sami nggegilani. Nanging sagawon belangwajoejang boten bingoeng, ladjeng ngamoek sarwi njakot, djoegoeg, noendjang saha ngakahi. Boten dangoe keték pangagengipoen sampoen pedjah, déné keték ingkang alit-alit sami loemadjeng asasaran saking adjrihipoen dateng sagawon. Wonten ingkang kandeg pladjengipoen, tjinokot ladjeng
pedjah.
Tikoes Djinada noenten tangled kalijan koetjing tjandramawa, sagendingipoen kepapan. Boten antawis dangoe tikoes Djinada kawon perangipoen ladjeng pedjah. Wondéné tikoes ingkang alit-alit sami loemadjeng ngoengsékaken gesang, nanging sami kaboedjoeng ing koetjing, sareng ketoetoetan noenten pinedjahan ngantos toempes sadaja.
sami toemoet séba. Sang Praboe Mangoekoehan alon pa- ngandikanipoen: ,,Adi Djakapoering, kaprijé tjalatoené kakang Gadingpangoekir, moenggoeh anggoné nggawani toembak ikoe apa dapoeré?” Atoeripoen Radén Djakapoering: ,,Wastaning dapoer kaborongaken ing padoeka.” Sang Nata mésem sarwi ngandika: ,.Jja ikoe diarani dapoer pentjoksahang, landéjané pring gading, godiné soelam, warangkané kajoe sawa. Kiriman ikoe kabéh pada pasemon. Moeggoeh pasemoné pentjok-sahang, abot sanggané kang kari, oedjer dikon awas marang ing sawidji. Déné landéjan pring gading roepané poetih semoe koening, ikoe maknané poetihé wong oetama, jén ora mboewang sahwat lan loeamah bakal dadi koening.”
Gentos katjarijos Ki Poetoet Djantaka, ginoebel ing anakipoen kekalih ingkang awarni banténg saha maésa, ingkang sepoeh nama Kala Moerti, ingkang aném awasta Kala Srenggi. Kakalihipoen neda pamit kapiadreng noesoel sadérékipoen dateng nagari Mendangkamoelan, sabab mireng pawartos jén sadérékipoen ingkang sami wonten ing Mendangkamoelan toempes sadaja. Menggah pikadjengipoen ing mangké badé mbélani sadérékipoen waoe. Wangsoelanipoen Ki Poetoet
Djantaka: ,Jja anggér, kowé pada daklilani, ananging dingati-ati!” Anakipoen kalih pisan koepingipoen noenten dipoen toetoepi malam, soepados sampoen mireng pandjoegoeging sagawon kagoenganipoen Sang Praboe.
dos binabadan. Kala Moerti saha Kala Srenggi lampahipoen pinda angin, boten antawis dangoe sampoen doemoegi ing pasabinan. Ingrikoe soemerep Sang Nata saweg pinarak sinéba ing bala ander.
Sawarnining wadya-bala sami soemerep jén wonten sato kéwan dateng, kelangkang-langkoeng agengipoen, asingat baranggah toer galak. Sang Nata ladjeng ngandika dateng ki Belangwajoejang: ,,Mara kakang, asoenira abanana!” Ki Tjandramawa inggih dinawoehan ngabani koetjingipoen. Sagawon kalijan koetjing énggal ingabanan, kakalihipoen sanget ing panjanderipoen, boten dangoe sampoen adjeng-adjengan kalijan mengsah. Sagawon ladjeng njakot poeroen. Sareng noebroek ladjeng tinadahan, noenten tjinoetat dawah tebih.
Sareng wangsoel badé njakot tenggok, ladjeng tinoedjah dawah, toemoenten kaoenda ing singat, ladjeng,kaoemboelaken manginggil, dawahipoen tinadahan Kala Srenggi, ladjeng ingoenda malih tinimbal-timbal, manawi dawah ing siti énggal tinoedjah. Wekasan sagawon saha koetjing dipoen iles-iles, temahan kakalihipoen sami ngloemproek boten saged tangi. Kala samanten ki Belangwajoejang saha ki Tjandramawa koemedép tismak anggénipoen sami ngawasaken, kakalihipoen sanget welasipoen. Enggal sami moemboel ing awang-awang, ki Tjandramawa njamber anakipoen koetjing, déné ki Belangwajoejang njamber anakipoen sagawon. Kakalihipoen sami kabekta mandap, sagawon ladjeng dipoen siram kalijan toja leri, déné koetjing kasiram kalijan toja degan. Kalih pisan noenten sami dipoen kosoki mawi ron woeloeh pogog. Kakalihipoen sareng tanginipoen, ladjeng ngadeg sami kekirig. Sagawon belangwajoejang woeloenipoen ingkang rontog sami dados sagawon sadaja, warni-warni oelesipoen, belang, tjemeng, petak, lorék, atoesan katahipoen. Koetjing inggih makaten oegi, oelesipoen warni-warni, katahipoen atoesan.
satoenggal toemémpél ing lambé, jén tiningalan kados semoet ngangrang minggah ing redi.
Radén Djakapoering kala samanten sareng soemerep kados dipoen éngetaken, deling saeros waoe énggal binanting ing siti, temahan Radén Sengkan saha Radén Toeroenan koepingipoen kados dipoen petik. Sakedéping mripat sampoen doemoegi wonten ingadjengipoen Radén Djakapoering. Radén Djakapoering énggal witjanten: ,,Anggér sakaroné pada bagéa satekamoe!” Radén kekalih waoe sami matoer noewoen. Ladjeng sami séba ingarsanipoen Sang Nata, kalih pisan semoenipoen sami soesah. Sang Nata sanget karenan ing panggalih priksa ing Radén kekalih waoe, awit semoenipoen sami prawira.
Sang Praboe alon pangandikanipoen: ,,Tolé, poen bapa ndjaloek toeloeng.” Radén kekalih sami njembah, atoeripoen amelas asih: ,,Kawoela toeroen pitoe boten pisan-pisan roemaos gadah kasektén, Goesti. Saébah saha saoengel kawoela inggih saking peparing dalem, ingkang doemawah dateng poen Sengkan saha Toeroenan.” Sang Praboe Mangoekoehan ngantoeki sarwi ngandika: ,,Ija poetra ningsoen, sadoeroengé sira tjalatokaké, ikoe ingsoen wis anarima, pantjén sira kang soen-gawé wewakil.”
Radén Sengkan toewin Radén Toeroenan toemoenten sami toemandang, ngadeg ing tengahing baris. Kakalihipoen sami ngoesap padjaleranipoen, sakala medal ojod pandjatos, pandjangipoen mitoeng asta tigang njari, wangoenipoen gilig toer loeroes, lir péndah ingongotan. Poenika tijang kina anggeénipoen mastani ojod dedawa, saking sagedipoen tijang ing djaman samangké dipoen wastani pandjatos woeroek, saking woeroekipoen tijang kina-makina.
Radén Sengkan saha Radén Toeroenan énggal sami madjeng, petjoetipoen sami pinandi, saking saéning roepinipoen petjoet ngantos adamel gawokipoen ingkang sami ningali. Manawi ngadeg kados tédja, manawi mlengkoeng kados kloewoeng, tjahjanipoen koemelab kados kilat. Mobat- mabitipoen petjoet kekalih waoe kados tatit aliweran. Kala Moerti sareng soemerep wonten tijang ngadeg ing satengahing paprangan, ladjeng sinander tanpa éring. Kala Srenggi boten [ 43 ]kantoen, sareng panjaoetipoen, kakalihipoen sami tatagipoen kepanggih ing mengsah. Kala Moerti ladjeng naradjang Radén Sengkan, énggal tinadahan ing petjoet kénging sirahipoen. Déné Kala Srenggi sareng nempoeh Radén Toeroenan ladjeng pinetjoet patakipoen, temahan sato kekalih waoe sami dawah klenger, dangoe boten énget. Ki Belang wajoejang saha ki Tjandramawa trengginas moeroegi kéwan kekalih waoe, énggal kineloehan ing tampar setagi, noenten dipoen oeger ing kekadjengan ageng. Kala Moerti toewin Kala Srenggi sasampoenipoen nglilir, ladjeng sami nangis kalih pisan.
Gentos tjinarijos Ki Poetoet Djantaka, dasar pandita teroes ing paningalipoen, sampoen soemerep sadéréngipoen winarah, ing batos saklangkoeng panetahipoen dateng anakipoen ingkang sami tiwas sadaja. Nanging kabekta saking tresnanipoen dateng anak noenten kewedal sesambatipoen: ,,Doeh déwa batara, bandjoeten akoe, déné oerip ora loemrah karo sapada-pada.” Ki Poetoet Djantaka toemoenten mangkat saha mbekta anakipoen kekalih poen Oedjoeng saha poen Randi, samargi-margi ngoendamana ing kalepatanipoen sadérékipoen ingkang sami manggih tiwas. Oedjoeng noenten soemerep séla ing satengahing wana, agengipoen sadasa depa pasagi, ladjeng dipoen oenda moeloek manginggil, dawahipoen tinadahan ing sirahipoen djoemebrét swaranipoen, séla satemah soemjoer nggalepoeng, swaranipoen kados ngébahna boemi. Oedjoeng toewin Randi waoe agengipoen kalih pisan kados redi anakan. Poen Oedjoeng rainipoen kados parang, mripatipoen kados soerja kembar, sijoengipoen saémper tjarak, lénging iroengipoen lir péndah korining goewa, simbar-djadjanipoen ngebaki wetengipoen ngantos doemoegi ing poepoenipoen, woeloetjoemboenipoen apandjang ngantos klarak. Lampahipoen ginelak, oeroet margi boten katjarijos, boten antawis dangoe sampoen doemoegi ing panggénanipoen Sang Nata.
Wadya-bala ing Mendangkamoelan sareng mireng swarani[ 44 ]poen Ki Poetoet Djantaka, gégéripoen kados gabah dipoen interi, ladjeng katoer dateng Sang Praboe. Radén Djaka poering énggal njandak talempak. Sang Nata noenten bidal nedaki, para boepati sami ngiring sadaja, Radén Sengkan saha Radén Toeroenan boten kantoen, poenapa malih ki Tjandramawa saha ki Belangwajoejang kakalihipoen boten tebih kalijan Sang Nata. Radén Djakapoering sanget prajitnanipoen, saroenganing talempak kadjeng sawa sareng dipoen soentak medal saweripoen agengipoen kagiri-giri, watawis sabongkoting tal, oelesipoen mantja-warni, oepasipoen koemeloen, ilatipoen kados trisoela saklangkoeng nggegilani, jén tiningalan lir péndah Hjang Antaboga.
Kotjapa Poetoet Djantaka, polahipoen sanget nggegirisi, ramboetipoen gimbal dipoen oré, lampahipoen ndjoengkir, ndadosaken kekesing manahipoen bala Mendangkamoelan. Ki Toewa goemjoer manahipoen, panas-tis sami sakala, Ki Boejoet toemoet mandelik. Lampahipoen Poetoet Djantaka poendi ingkang tinerak ladjeng bibar sasaran, wekasan bala ing Mendangkamoelan loemadjeng sami ngoengsi dateng Sang Nata, boten wonten ingkang poeroen nglawan. Groebjoegipoen tetijang kados ngoregna boemi, pladjengipoen sampoen méh doemoegi ingarsanipoen Sang Praboe. Para boepati sami ngatos-atos, Radén Sengkan saha Radén Toeroenan ladjeng madjeng ingarsanipoen Sri Naréndra sarwi mandi petjoet linangkoeng. Poetoet Djantaka sareng mandeng dateng Sang Nata, sakala itjal kamanoesanipoen, Batara Wisnoe ingkang wonten, ngasta panah pamoengkas. Ki Poetoet Djantaka énggal loemadjeng soemedya ngoengsi ing wana pringga, nanging tinoetoetan Sri Narpati, wadya-bala sadaja sami toet wingking ing goestinipoen. Ki Poetoet Djantaka oempetan ndaresel ing weweden sabin, saking sektinipoen ndepis boten ketingal.
Katjarijos tindakipoen Sang Nata, saroepining wana sinasak, boten dangoe poen Oedjoeng saha poen Randi kepanggih, ladjeng katjepeng, kakalihipoen boten wonten boedi. Ki Poetoet Djantaka ingoepadosan boten kepanggih, Sang Praboe ladjeng kondoer sabalanipoen. Ki Toewa lantang-lantang loemampah sarwi sesindén, pangoetjapipoen: ,,Si Poetoet Djantaka njata édan, dilotjok teka wedi karo akoe, loemajoe [ 45 ]ngoengsi ing alas. Djadjal adjaa loemajoe, jén akoe wis nepsoe moengsoeh poetoet mloto, adja sidji adja loro, sanadjan anaa rong goréngan, jén badigal akoe wani, dakpangan karo sega wadang.” Ki Boejoet witjanten: ,,Toewa, kowé ikoe bisa temen adol oembag, lah sing arep madodong maoe sapa, malah dadi gawé kongsi dipikoel.” Ki Toewa njentak seroe: ,,Sapa wongé lamoen doeroeng ketemoe. Jén wis wanoeh taoe ketemoe sapisan ping pindo, mangsa nganggoa wedi. Apa akoe ora wis kerep napoeki boeta, sanadjan anaa séwoe, pada lanang wedi apa?” Anggénipoen loemampah ngantoen, salah wengwéng wedén sabin dipoen sendal. Boten pisan-pisan soemerep jén wonten isinipoen, ladjeng sinéréd toeroet inggalengan sarwi loemadjeng. Poetoet Djantaka wasana rentah. Ki Tjakoet satemah koedandapan, sambatipoen: ,,Toewa, gagé noliha, boerimoe ikoe apa?” Ki Toewa njentak: ,,Mangsa anaa apa, angoer loemakoea.” Ki Boejoet njambeti witjanten: ,,Toewa, mangsa woeroenga endasmoe dioental boeta.” Ki Toewa boten sranta nolih ing wingking, ladjeng dawah ambekanipoen méh itjal. Goemer swaranipoen tetijang, alok jén Ki Toewa pedjah tjinakot Poetoet Djantaka. Sareng katoer ing Sang Praboe, Sang Nata énggal kondoer sawadya balanipoen. Ki Poetoet Djantaka sareng soemerep jén Sang Nata sanget doekanipoen, ladjeng ndrodog toemoenten nglosod, badé loemadjeng boten saged. Sarawoehipoen Sri Naréndra ing prenahipoen Poetoet Djantaka, Ki Toewa sampoen binabajang, déné Ki Poetoet taksih nglosod.
Sang Nata alon pangandikanipoen: ,,Lah ikoe Ki Poetoet Djantaka, jén doewéa kanijatan wani marang djeneng ingsoen, masti nganggo tanaga. Déné ikoe betjak-betjik, si Toewa ora krowak, djeboel klenger saka ing karepé déwé.” Poetoet Djantaka noenten matoer amelas asih: ,,Doeh Goesti, kawoela toeroena kaping pitoe dadosa abdi dalem. Boten pisan-pisan
Djantaka noenten matoer amelas asih: ,,Doeh Goesti, kawoela boten poeroen loemadjeng tebih. Inggih poenapa ing sakarsa dalem, pedjah gesang katoera ing Goesti, boten pisan-pisan kawoela soemedya njinggahi.” Sang Nata mangsoeli pangandika: ,,Jén mangkono karepira, loemakoe soen-rengkoeh abdi, ija sira soen-paringi panggonan ana ing longaning [ 46 ]loemboeng. Jén ana wong ngoempet ing goenakaja, ikoe kang dadi bagéanira. Oepama ana wong doewé pari rong amet, mangka diakoni moeng karo belah, ikoe kang séket dadi pandoemanira sarta anak poetoenira kabéh. Déné panggonané anak poetoenira ana ing lesoeng lan ing toemanging pawon, ana ing latar sarta ing tretepan, lan manéh ing pawoehan oetawa ing dalan gedé.” Ki Poetoet matoer sandika, njembah noenten moesna.
Sang Praboe ladjeng ngandika dateng wadya-bala sadaja: ,,Poma wong wadon kabéh kang pada adang, adja lali mboewang sega ing toemangé! Jén noetoe, lesoengé tinggalana beras! Manawa moesoesi, patjerén tinggalana beras! Saben angi, ninggalana sega ing ijané! Ikoe kang dadi wewekas ingsoen.”
Katjarijos pantoen ingkang sami leboer kateda ing ama, ladjeng dipoen sasak saha dipoen ideri dateng sawer sawa, pantoen temahan gesang malih paripoerna poelih kados ingkang waoe-waoe, wewoelénipoen boten kalong satoenggal-toenggala. Sawer sawa sasampoenipoen kempoet anggénipoen ngideri pasabinan, ladjeng ngleker wonten ing galengan, wekasan noenten pedjah. Sang Nata sareng priksa, sanget gegetoenipoen. Inggih poenika wiwitanipoen wonten waloengsoengan sawer sawa dinékék ing loemboeng.
Sasampoenipoen sawer pedjah, toemoenten wonten tijang éstri ketingal boten tebih kalijan prenahipoen sawer waoe, roepinipoen kados widadari kaéndran, apeparab Kén Loewihéndah. Tjahjanipoen pinda remboelan karainan, oelatipoen manis pait kilang, saweg roemadja-poetri, sembada toer pideksa dedegipoen. Pepak panganggénipoen radja kapoetrén, adjamang sekar soehoen tinarétés ing sesotya, nanging taksih pindjoeng, tapihipoen soetra adi amantja-warni, saparipolahipoen saklangkoeng nengsemaken, emeripoen emas ingoekir, sesoepénipoen inten ingkang linangkoeng, agelang kana pinatik ing sesotya, asekar kenanga ginoebah, [ 47 ]asoeweng bapang apanoenggoel inten ingapit mirah Sélan, njoroti rai sangsaja goemebjar mantjorong kados kilat.
Katjarijos nagari Ngastina, sasédanipoen Praboe Panḍoedéwanata, ingkang nggentosi djoemeneng nata ingkang poetra kapénakan, awasta Radèn Djajapitana, poenika kala taksih timoer kapoenḍoet poetra ḍateng ingkang paman Praboe Panḍoedéwanata. Sareng Praboe Panḍoedéwanata séda, poetranipoen pijambak Panḍawa gangsal taksih timoer. Ingkang sepoeh Radèn Poentadéwa, dèrèng pantes djoemeneng nata, dados poetra angkat Radèn Dajapitana ingkang kaweling ndikakaken nggentosi kaprabon, sarta kaweling ingkang raji Pandawa gangsal sadèrèngipoen sami diwasa ndikakaken mantji ingkang dados daharipoen nagari Ngastina sapalih. Déné jèn Radén Poentadéwa sampoen diwasa, Radén Djajapitana ndikakaken ladjeng sèlèh kaprabon dateng ingkang raji Radén Poentadéwa.
Ing nalika poenika Radèn Djajapitana sampoen djoemeneng nata ing nagari Ngastina, adjedjoeloek Praboe Koeroepati, inggih Praboe Soejoedana, inggih Praboe Djajapitana. Sasampoenipoen djoemeneng, ingkang éjang Bagawan Abijasa ladjeng kondoer dateng woekir Ratawoe, déné Pandawa gangsal kapasrahaken ḍateng ingkang raka Praboe Djajapitana. Para Pandawa waoe ladjeng sami kaprenahaken wonten ing Gadjahoja, kaemong ḍateng ingkang iboe Déwi Koenti.
Praboe Djajapitana sareng sampoen djoemeneng nata antawis tigang woelan laminipoen, anoedjoe ing dinten Senén mijos sinéwaka ing sitinggil. Para Koerawa sami pepak wonten ing pasowanan ing aloen-aloen. Déné ingkang wonten ingarsa dalem Patih Radén Arja Sangkoeni. Praboe Djajapitana ngandika dateng ingkang paman, Patih Arja [ 49 ]koeni: „Ing samengko karep manira, paman, nagara Ngastina bakal ingsoen paro toemoeli, kang saparo dadi boeboehané si aḍi ing Gadjahoja. Sabab manawa ora manira paringaké toemoeli marang si aḍi, manira wedi dawoehé kang woes soemaré.” Patih Arja Sangkoeni ing lair djoemoeroeng, nanging ing batos boten rembag. Alon matoer ḍateng Sang Nata: „Poen bapa inggih nḍérék ing sakarsa dalem. Ananging poen bapa ngatoeraken tjarijosipoen tijang kina, manawi pandjenenganing ratoe karsa malih nagari, boten kénging jén malih wonten ing salebeting pradja, menggah pamalih waoe prajogi wonten sadjawinipoen watesing nagari. Manawi raji dalem ing Gadjahoja sami katimbalan nampéni nagari Ngastina sapalih, prajogi pepanggihan wonten ing wana Tegalkoeroe.” Praboe Djajapitana noeroeti atoeripoen ingkang paman Patih Arja Sangkoeni. Sang Nata alon ngandika: „Paman, pakenira nḍawoehana anak pakenira si Doersasana lan sadoeloeré kabéh, paḍa agawéa pasanggrahan ing alas Tegalkoeroe. Jén woes dadi, énggal ngoendjoekana oeninga ing manira, lan pakenira bandjoer loemakoea marang Gadjahoja, si aḍi kalima pisan timbalana, sarta bibi Koenti.” Patih Arja Sangkoeni matoer sandika. Sang Nata ladjeng kondoer angadaton.
Wonten ing kaḍaton Déwi Gendari meṭoek rawoehipoen ingkang poetra, ladjeng sami pinarak ing dalem prabajasa. Praboe Djajapitana matoer ḍateng ingkang iboe, jén baḍé malih nagari. Ingkang iboe mambengi, sanget boten rembag. Pangandikanipoen ḍateng ingkang poetra, tijang gangsal dipoen paringi sapratigan kémawon rak inggih sampoen tjekap, awit raji-raji pijambak kaṭah, ingkang dipoen teḍa boten wonten. Praboe Djajapitana matoer ḍateng ingkang iboe: „Koela adjrih, iboe, jén ngéwahana welingipoen ingkang sampoen soemaré. Pandoemanipoen ingkang poetra poen aḍi ing Gadjahoja sapalihipoen nagari Ngastina, poenika ingkang sampoen tamtoe dados teḍanipoen poen aḍi. Déné atoeripoen paman Arja Sangkoeni, boten kénging jén malih nagari wonten salebeting pradja. Pamrajoginipoen paman Sangkoeni, menggah pamalih waoe wonten sadjawining watesipoen nagari. Koela sampoen matah ḍateng ingkang poetra sadaja adamel pasanggrahan ing wana Tegalkoeroe. Manawi sam-
[ 50 ]
poen dados, koela kèngkèn énggal ngoendjoeki oeninga. Déné paman Arja Sangkoeni koela poerih ladjeng ḍateng Gadjahoja, nimbali poen aḍi gangsal pisan, sarta bibi Koenti. Jén pasanggrahan sampoen dados, ladjeng koela adjak sesarengan kalijan koela ḍateng Tegalkoeroe.” Ladjeng sami bibaran. Praboe Djajapitana loemebet ḍateng kapoetrèn. Dèwi Gendari ladjeng adamel serat, kaparingaken ḍateng Patih Arja Sangkoeni. Arja Sangkoeni kaparingan sandawa kaṭahipoen woloeng tong, sampoen kabekta medal ing para tjèṭi.
Ingkang taksih wonten ing pasowanan djawi para Koerawa sadaja, Patih Arja Sangkoeni énggal nḍawoehaken pangandika dalem. Radén Arja Doersasana sasadérékipoen para Koerawa ndikakaken ndamel pasanggrahan ing wana Tegalkoeroe, baḍé kadamel pepanggihan malih nagari Ngastina, ingkang sapalih kaparingaken ingkang raji ing Gadjahoja. Radèn Arja Doersasana sasadèrèkipoen sareng mireng ladjeng sami ndjetoeng sadaja. Boten antawis dangoe para tjèṭi ḍateng ngrerampa tong, kapateḍakaken ḍateng Patih Arja Sangkoeni. Kaṭahing etong woloe, sarta kapateḍan serat. Sareng sampoen katampèn, para tjèṭi ladjeng sami wangsoel. Menggah idjemaning serat, ndikakaken ndamel balé gala-gala. Tegesing gala: lak. Sawarnining dandosanipoen grija ndikakaken deling wetah sadaja. Salebeting deling ndikakaken ngisèni sandawa, kaṭahipoen woloeng tong, kaisèkna sadaja, déné podjok sakawan kadèkèkana oetjeng-oetjeng. Jén sampoen palihan nagari, Pandawa ndikakaken nglarihi pijambak-pijambak ḍateng ingkang raji ing Gadjahoja, soepados sami woeroea. Manawi sampoen sami woeroe sanget, oetjeng-oetjeng podjok kidoel-kilèn ndikakaken njoemed roemijin. Praboe Djajapitana noenten ndikakaken mbajang medal, toemoenten oetjeng-oetjeng ingkang wonten podjok lèr-wétan ndikakaken njoemed. Titi idjemaning serat. Para Koerawa sami bingah, tengara moengel, ladjeng sami biḍalan. Patih Arja Sangkoeni mangkat ḍateng Gadjahoja, déné para Koerawa sami biḍal ḍateng Tegalkoeroe.
Sangkoeni ḍateng, ladjeng katimbalan. Sareng doemoegi ingadjengan, Arja Sangkoeni ladjeng matoer ḍateng Dèwi Koenţi: ,,Kawoela dipoen oetoes ḍateng ingkang poetra Sang Nata, pandjenengan sampéjan dipoen atoeri loemebet ing kaḍaton, sesarengan kalijan ingkang poetra sadaja." Dèwi Koenți ladjeng ḍawah ḍateng ingkang poetra sadaja, sami ndikakaken dandos. Sasampoenipoen samekta ladjeng mangkat, Radèn Bratasena loemampah ing wingking.
Salebeting kaḍaton Ngastina, Praboe Koeroepati sampoen nampèni atoeripoen Radèn Arja Doersasana, jèn pasanggrahan sampoen dados. Sang Nata saklangkoeng soeka ing galih. Boten antawis dangoe ingkang bibi rawoeh toewin ingkang raji sadaja. Ingkang bibi énggal kaatoeran ladjeng loemebet ing kaḍaton, sarta ingkang raji sadaja. Praboe Koeroepati atoer pambagé dateng ingkang bibi Dèwi Koenți, toewin para raji sadaja. Sang Nata ladjeng matoer ḍateng ingkang bibi:,,Koela badé ngèstokaken welingipoen raka djengandika,
Kangdjeng paman Praboe ingkang sampoen soemaré. Menggah nagari Ngastina poenika ingkang sapalih wonten ing
koela, ingkang sapalih dateng poetra djengandika poen aḍi.
Ing mangké nagari baḍé koela palih tengah leres, kados oepaminipoen tijang njigar samangka. Déné anggèn koela ngoeloengaken boten wonten ingriki, nanging wonten ing pasanggrahan ing Tegalkoeroe." Dèwi Koenți mangsoeli: „Langkoeng prajogi karsanipoen anak Praboe ingkang makatenwaoe." Ladjeng atengara biḍal. Para Panḍawa sami kaparingan rata satoenggal-satoenggal, namoeng Radèn Poentadéwa noenggil dados satoenggal kalijan ingkang raka Praboe Djajapitana. Dèwi Koenți kasaosan djoli, déné Radèn Arja Brataséna ḍarat kémawon. Ramé swaraning bala ingkang sami ngeteraken.
minggah ing balé pandjang sadaja. Ingrikoe boten kirang boten langkoeng panggénan, sadaja saged kawrat ing balé pandjang, kados-déné sampoen dipoen oekoer. Sasampoenipoen satata pinarak, Koerawa sami soeka-soeka sarta larih wantoe-wantoe. Radèn Brataséna angloh, amargi kraos sanget soemoek, noenten pamit dateng ingkang raka Praboe Djajapitana baḍé medal ing djawi sakeḍap. Sang Nata nglilani sarwi ngandika: „Ija aḍi, nanging adja soewé-soewé." Radèn Arja Brataséna ladjeng medal ngisis wonten ing sadjawining pasanggrahan. Boten antawis dangoe soemerep wit goerda ageng kaprenah wonten ing lèr-wètan, noenten dipoenpoeroegi. Radèn Arja Brataséna sènḍèn ing wit goerda, katempoeh ing angin kraos sakétja ladjeng saré.
oewoeh saha moeroegi ing Radèn Arja Brataséna sarwi ngandika:
„Koeloep, akoe kang nggoegah marang kowé, kang ikoe adja nepsoe. Moelané kowé takgoegah, awit akoe ngemban timbalané Hjang Goeroe, ndikakaké mangsit marang kowé. Akoe maoe menjang pasanggrahan ing Tegalkoeroe, nanging kowé ora nana. Ing mengko kowé ketemoe idjén ana ing kéné, malah loewih déning prajoga. Kawroehanamoe, adja boengah-boengah, awit bakal nampani nagara saparo. Kakangamoe si Djajapitana betjik atiné ing lair teroes ing batin, woes lila awéh nagara saparo. Ananging wakmoe si Gendari sing dadi sétan, doewé akal ora betjik, ngetokaké obat woloeng tong, diwèhaké marang si Sangkoeni. Kakangamoe si Djajapitana ora soemoeroep remboegé, lan wetoening obat ija ora soemoeroep. Déné obat woloeng tong maoe, wekasé si Gendari dikon nglebokaké ing sadjroning epring. Moelané pasanggrahanamoe dandanané sing dianggo pring woetoeh kabéh, oesoek, doedoer, molo, blandar, pangeret, saka, ambén, ikoe kabéh pada isi obat. Déné enggoné oetjeng-oetjeng ana ing podjok papat pisan. Mengko kowé sasadoeloermoe kabéh
bakal diendemi, Koerawa satoes bakal pada nglarihi kabéh
marang kowé lan sadoeloermoe kabéh. Jén kowé lan sadoeloermoe kabéh woes pada mendem banget, oetjeng-oetjeng sing ana ing podjok kidoel-koelon disoemed, sarta alok geni. Koerawa ora nana tetoeloeng kowé sarta marang sadoeloermoe kabéh. Déné kang pada ditoeloengi moeng kakangamoe si Djajapitana, digawa metoe. Jén woes ana sadjabaning pasanggrahan, oetjeng-oetjeng ing podjok lor-wétan disoemed, kowé lan sadoeloer-sadoeloermoe sarta iboemoe noeli ora bisa metoe.”
doeroeng teka, pasanggrahan ija ora wiwit diobong. Déné mengko jèn kowé teka, manawa dilarihi kakangamoe si Djajapitana, ija tampanana! Nanging jén dilarihi si Doersasana, adja arep! Awit samangsa si Doersasana koktampani larihé, ora woeroeng sadoeloermoe para Koerawa kabéh paḍa awéh larih marang kowé. Lan manéh mengko jén wiwit ana geni, kowé adja loemajoe, kakangamoe lan iboemoe sarta aḍi-aḍimoe kabéh rikat pada rangkoelen dadi sidji! Jèn kowé soemedya metoe, sajekti ora bisa, sabab dedalanmoe ing djaba woes dirakiti. Mengko jén ana garangan poetih ana ingarepmoe, ikoe baé saparané toeten boeri! Kang ikoe adja soemelang atimoe, poma di-éling, ora nana wewekaskoe manéh! Wis karia, akoe takmoelih menjang Soeralaja.” Resi Narada ladjeng moemboel, déné Radén Arja Brataséna énggal wangsoel ḍateng pasanggrahan.
Dèwi Koenți: „Leres pangandikanipoen bibi, samanten poenika jèn dateng tijang sanès."
Praboe Djajapitana ladjeng wiwit tjatoer kalijan ingkang raji Radèn Poentadéwa. Sapisan Praboe Djajapitana kawon, kaping kalih inggih kawon. Sareng kaping tiga sampoen baḑé kawon, Patih Arja Sangkoeni énggal nginger papan tjatoer. Nalika poenika Dèwi Koenți mirsa, jèn papan tjatoer kainger dateng Patih Arja Sangkoeni, ladjeng doeka. Pangandikanipoen: „Ala temen si Sangkoeni ikoe, atiné kaja sétan. Raimoe ala, atimoe ija ala." Patih Arja Sangkoeni saklangkoeng adjrih saha lingsem, noenten moendoer wangsoel dateng panggénanipoen malih, noenggil Radèn Arja Doersasana.
Boten antawis dangoe Radèn Arja Brataséna ḑateng, ladjeng lenggah ing kiwanipoen ingkang raka Radèn Poentadéwa. Praboe Djajapitana saklangkoeng soeka ing galih saḑatengipoen ingkang raji, sabab sampoen dangoe kaadjengadjeng. Ingkang raji Radèn Poentadéwa énggal kaparingan larih, makaten oegi Radèn Arja Brataséna, Radèn Pamadé, Radèn Pintèn saha Radèn Tangsèn. Patih Arja Sangkoeni ingkang ngladosaken minoeman. Sareng sampoen kaping tiga, Praboe Djajapitana ngoendjoek sareng kalijan ingkang raji para Panḍawa. Radèn Arja Doersasana ladjeng nglarihi ngadjak ngoendjoek ingkang raji Panḑawa gangsal pisan. Radèn Doermoeka noenten madjeng nglarihi ngadjak ngoendjoek ingkang raji Panḑawa gangsal. Ananging Radèn Arja Brataséna boten karsa, wangsoelanipoen: „Akoe wis mendem." Koerawa sadaja sami nglarihi gentos-gentos ngadjak ngoendjoek, temboengipoen sami soeka wiloedjeng palihan nagari. Namoeng Radèn Arja Brataséna ingkang boten poeroen, saben-saben dipoen adjak ngoendjoek wangsoelanipoen: „Akoe wis mendem." Radèn Poentadéwa, Radèn Pamadé, Radèn Pintèn saha Radèn Tangsèn sami woeroe sanget, sadaja sampoen sami soepé, prasasat pedjah.
mbisiki ingkang tengga oetjeng-oetjeng. Sareng sampoen sami kawangsit, oetjeng-oetjeng podjok kidoel-kilèn kasoemed moengel djoemeḍot. Para Koerawa sami loemadjeng mangétan sarwi alok latoe. Sakala poenika oegi Praboe Djajapitana kabekta medal ing Koerawa kațah. Sasampoenipoen doemoegi ing djawi, oetjeng-oetjeng podjok lèr-wétan ladjeng sinoemed. Déné para Panḑawa kantoen pijambak, boten wonten ingkang noeloengi. Latoe moebal saja ageng, mrèmèn mangétan moeroeb angantar-antar.
Kotjap Radèn Arja Brataséna, boten toena ing wiwéka, sanalika ingkang iboe, ingkang raka saha ingkang raji énggal sami rinangkoel dados satoenggal. Sareng ningali ngiwa nengen boten wonten ingkang ketingal. Kirang sakeḍik latoe doemoegi ing panggénanipoen Radèn Arja Bratasena, kilèn wétan moebal saja ageng. Ladjeng wonten garangan peṭak ḑateng ingarsanipoen Radèn Arja Brataséna. Doemadakan siti bengkah, garangan ladjeng ambles ing siti. Radèn Arja Brataséna énggal toet wingking ḍateng garangan petak. Ingkang iboe, ingkang raka saha ingkang raji sami kabekta ambles ing siti. Latoe toemoenten tepang dados satoenggal nglangkoengi ageng kados redi kebesmi, agenging latoe méh soenḑoel ing langit, sarta moengel pating djareḍot kados sandjata sakeți. Namoeng Panḑawa gangsal ingkang prasasat kebesmi wonten salebeting latoe, awit ḍatenging latoe poekoel kalih welas sijang, sirepipoen wantji poekoel sakawan. Sasireping latoe, awoe kados redi alit-alit.
Katjarijos Praboe Djajapitana ingkang kabekta soemingkir ḑateng para Koerawa kațah, sasampoenipoen ontjat ladjeng ndangoe ingkang raji para Panḑawa gangsal saha ingkang bibi Dewi Koenți. Patih Arja Sangkoeni, Radèn Arja Doersasana toewin Koerawa sadaja sami matoer boten soemerep ing pladjengipoen, boten wonten ingkang noeloengi, amargi kesesa, dados sami kesoepèn. Praboe Djajapitana sanget soemelang ing galih, koewatos jèn ingkang bibi toewin ingkang
ngandika, tansah gereng-gereng, sanget ngoengoen ing galih, kéngetan ingkang raji para Pandawa toewin ingkang bibi. Noenten paring dawoeh ndikakaken mariksa panggènanipoen ingkang raji. Awoe ingkang kados redi énggal katiti-priksa, ingrikoe ketingal wonten ingkang kados wangké, menggah kaṭahpoen gangsal, ingkang mémper Radén Arja Brataséna ageng inggil. Sang Nata kaatoeran oeninga, ladjeng teḍak. Sareng ningali awoe ingkang mèmper Radén Arja Brataséna ageng inggil, nggalih jèn ingkang raji Panḍawa sami pedjah kebesmi, dalasan ingkang bibi Dèwi Koenṭi. Awoe ladjeng rinangkoel ing Sang Nata sarwi moewoen kados tijang èstri. Kaṭah-kaṭah ingkang sinambat ing salebitipoen moewoen waoe, saha kèngetan ḍateng ingkang paman Praboe Panḍoedéwanata. Patih Arja Sangkoeni toemoenten matoer ngrerepa, Sang Nata ingatoeran kèndel. Temboengipoen: „Poen bibi toewin raji-raji dalem sampoen sami saé panggénanipoen, sami mantoek dateng kaswarganipoen. Manawi pandjenenganing nata sanget moewoen, saha ngedalaken waspa kados tijang èstri, boten saé, soeda kaloehoeranipoen.” Sang Nata sareng miḍanget atoeripoen Patih Arja Sangkoeni, ènget ladjeng pinarak sarwi ngoesapi waspa, nanging taksih senggroek-senggroek. Énggal paring dawoeh ndikakaken njandi awoenipoen ingkang raji saha ingkang bibi. Ḍawoeh pangandikanipoen Sang Nata énggal linampahan, awoe ladjeng katjandi wonten ing Tegalkoeroe tengah leres. Sareng sampoen rampoeng, Sang Praboe ladjeng biḍal kondoer, Koerawa sami soeka manahipoen. Doemoegi salebeting nagari Ngastina wantji poekoel sanga daloe.
dosi. Hjang Antaboga ladjeng késah ngoepadosi, medal sadjawining régol.
Katjarijos Pandawa gangsal ingkang anoet ing salampahipoen garangan peṭak. Sareng doemoegi kori widjil pisan ing kadaton Saptapratala, garangan petak ladjeng moesna. Dèwi
Koenṭi sapoetranipoen satemah sami bingoeng, boten oeninga
marginipoen. Wasana Déwi Koenti moewoen, sambat dateng Resi Narada ingkang roemijin sampoen paring weling, temboengipoen: „Déné garangan poetih olèhé tetoeloeng marang akoe ditekakaké ing kéné, doemadakan ditinggal moesna. Iki baja tanah endi, akoe doeroeng soemoeroep djenengé.” Akatah-katah sambatipoen Dèwi Koenṭi sarwi moewoen kelara-lara.
Boten antawis dangoe kori menga, Hjang Antaboga medal, soemerep wonten tijang gangsal, èstri satoenggal dados nenem. Hjang Antaboga pitakén, temboengipoen: „Sampéjan poenika tijang ing poendi, déné nangis wonten ingriki?” Déwi Koenti soemaoer: „Koela tijang Gadjahoja, mentas dipoen kaniaja dateng kapénakan koela, Praboe Djajapitana ing Ngastina, dipoen besmi ing salebeting balé Sigala-gala ing Tegalkoeroe. Anggèn koela dateng mriki awit toet wingking garangan petak. Sareng doemoegi ingriki garangan moesna, mila koela kèndel. Sampéjan poenika ing poendi grija sampéjan, lan sinten nama sampéjan?” Hjang Antaboga mangsoeli: „Koela tijang ngriki, ingkang gaḍah wewengkon poenika inggih koela, déné nama koela Batara Antaboga. Ingkang wonten wingking sampéjan poenika kaprenah poenapa kalijan sampéjan?” Dèwi Koenṭi soemaoer: „Gangsal poenika anak koela.” Hjang Antaboga pitakén malih: „Namanipoen
sinten?” Dèwi Koenti soemaoer: „Ingkang sepoeh nama poen
Radén Arja Brataséna ladjeng dipoen tantoen, nanging mopo. Noenten dipoen peksa ḍateng ingkang raka Radèn Poentadéwa, saha kalilan nglangkahi ingkang raka. Pangandikanipoen Radèn Poentadéwa: „Pira-pira ana kang welas ngoekoep ing awakmoe. Lan maningé jèn koklakoni, kowé bisa ngajomi sadoeloermoe kabéh lan iboemoe. Saréhné ing mengko pada kesoesahan mangkéné, ana kang welas marang kowé, betjik langgatana!” Radén Arja Brataséna mangsoeli dateng ingkang raka: „Ija akoe gelem nglakoni, nanging moeng awit saka ing paréntahmoe, ora metoe saka ing karepkoe déwé.”
Sareng sampoen sami golong ing rembag, Dèwi Koenti sapoetranipoen sadaja kabekta loemebet ing kadaton. Tjekaking tjarijos, Radèn Arja Brataséna ladjeng kapanggihaken kalijan Dèwi Nagagini, saha kaprenahaken ing dalem kapoetrén, sawingkinging kaḍaton. Ingkang garwa ladjeng karoengroem, nanging pangroengroemipoen sanés kalijan tijang katah. Ingkang garwa katjanḍak, ladjeng dipoen obat-abitaken, noenten kaoemboelaken, wekasan sinangga ing asta, ladjeng kaobat-abitaken malih. Paranjai ingkang noedjoe nijipati kelintoe serep, énggal loemadjeng ngatoeri oeninga ḍateng Hjang Antaboga.
Hjang Antaboga kagét ing galih, ladjeng loemebet ing kapoetrèn manggihi ingkang poetra. Ingrikoe Radén Arja Brataséna pinanggih pinarak kalijan ingkang garwa. Hjang Antaboga ḍateng, ladjeng pitakén, temboengipoen: „Apa kang dadi kaloepoetané bodjomoe, déné kokobat-abitaké?” Radén Arja Brataséna mangsoeli: „Akoe ora roemasa srengen oetawa nggitik anakmoe. Jèn kowé ora ngandel, mara, anakmoe takonana déwé!” Hjang Antaboga ndangoe ḍateng ingkang poetra Dèwi Nagagini. Atoeripoen Déwi Nagagini: „Koela boten roemaos dipoen obat-abitaken, koela namoeng roemaos tilem wonten ing bandoelan kalijan dipoen kepeti.” Hjang Antaboga soeka goemoedjeng sarwi ngandika: „Ija Brataséna, akoe moeng pasrah bodjomoe.” Ladjeng medal.
Temboengipoen: „Akoe ora krasan ana ing kéné. Moega ana
pitoeloengmoe, akoe oelihna menjang madyapada. Déné iboekoe lan sadoeloerkoe arep takgawa kabéh.” Wangsoelanipoen Hjang Antaboga: „Jèn kowé ora krasan ana ing kéné, ija akoe kang bakal mitoeloengi marang kowé, ngoelihaké menjang madyapada, nanging bodjomoe gawanen.” Wangsoelanipoen ingkang poetra: „Anakmoe taktinggal, ora takgawa, manawa nangis, sabab saiki akoe lagi soesah banget. Moeng baé akoe tinggal wekas marang kowé, jèn oléhé meteng anakmoe metoe lanang, poetoemoe djenengna si Antaséna. Jèn lair wadon, ija sakarepmoe anggonmoe ndjenengaké.” Radén Arja Brataséna toemoenten katedahaken marginipoen toemimboel, inggih poenika medal soemoer Djalatoenḍa. Ladjeng kasabda dateng Hjang Antaboga: „Moega-moega kowé bisaa moenggah ing soemoer Djalatoenda kono, sarta gampanga lakoemoe, adja nemoe alangan sawidji apa!”
Radén Arja Brataséna ladjeng pamit ḍateng ingkang marasepoeh saha dateng ingkang garwa. Déwi Koenṭi sapoetranipoen sadaja sasampoenipoen pamit ḍateng ing Hjang Antaboga toewin ḍateng Nagagini, énggal sami mangkat, minggah medal ing soemoer Djalatoenda. Boten antawis dangoe sampoen ngantjik ing madyapada, sadaja sami soeka bingah ing manah ningali paḍanging soerja toewin woelan. Rikala wonten ing Saptapratala boten wonten sami kraos loewé, nanging sareng sampoen sami ngantjik madyapada, Déwi Koenṭi kraos loewé, mila ladjeng dawoeh ḍateng ingkang poetra kekalih ndikakaken pepriman. Radén Arja Brataséna saha Radén Pamadé énggal sami mangkat ngèstokaken dawoehipoen ingkang iboe, saha pados poeroeg pijambak-pijambak.
tjelaki. Anoedjoe satoenggaling dinten, bodjonipoen Bambang Sagotra waoe loemampah ḍateng senḍang soemedya ngangsoe saha mbekta lodong. Sadoemoeginipoen ing senḍang, dangoe tansah toemoengkoel ngilo ing toja. Radén Pamadé sareng soemerep noenten ḍateng ndjoedjoeg ing sawingkingipoen mbok pangantèn. Nanging ngantos dangoe mbok pangantèn boten nolih, tansah ngilo ing toja kémawon. Ladjeng dipoen doemoek gitokipoen dateng Radèn Pamadé saha dipoen pitakèni: „Wong ajoe, kowé omahmoe ingendi, déné kendel temen ngangsoe déwé ing senḍang?” Mbok pangantèn ndjerit saking kagètipoen saha énggal loemadjeng sipat koeping, lodongipoen katilar. Ingkang djaler Bambang Sagotra, ngangoek-angoek ingkang éstri wonten ing margi. Boten antawis dangoe ingkang èstri ketingal loemadjeng ndjoedjoeg ing panggénanipoen. Saḍatenging ngadjengipoen ingkang djaler, ladjeng énggal ngrangkoel Bambang Sagotra sarwi nangis: „Kakang, akoe lagi ngangsoe ana ing sendang tjengelkoe teka didoemoek ing wong lanang. Patènana kakang, wong lanang sing koemawani ndoemoek giṭokkoe maoe!” Bambang Sagotra soemaoer: „Ija, wongé takpatènané, nanging kowé adanga dingin sing poenel, lan kelana menir, metjela pitik. Wongé takdjaké mangan ḍisik, jèn woes wareg bandjoer takpatènané, dadi akoe ora djeneng nganiaja.” Ingkang èstri mitoehoe, ladjeng mantoek soemedya olah-olah.
rabi sampoen angsal satengah woelan dèrèng atoet. Poenika waoe doemadakan ladjeng ngrangkoel dateng koela, déné ki raka dipoen kèn medjahi. Nanging koela boten pisan gaḍah tjipta awon dateng ki raka, namoeng tjipta koela roemaos kapotangan saé dateng ki raka, déné ki raka ngatoetaken anggèn koela rabi."
Boten antawis dangoe ingkang èstri dateng, mbekta sekoel winaḍahan ing soemboel, kalijan petjel ajam saha djangan menir. Ingkang èstri witjanten: „Déné wongé ora kokpatèni, kakang." Wangsoelanipoen Bambang Sagotra: „Ija, mengko takpatènané, saiki takdjaké mangan disik. Kowé moeliha, jèn ora tahan ndeleng getih!" Ingkang èstri ladjeng mantoek. Bambang Sagotra prasetya dateng Radèn Pamadé: „Béndjing prang Bratajoeda, ki raka, koela sampéjan damel tawoer! Déné jèn koela pedjah boten meningi prang Bratajoeda, anak koela badé koela weling, dadosa tawoer prang Bratajoeda." Ladjeng sami bibar.
Gentos katjarijos Bagawan Idjrapa, poetranipoen djaler satoenggal, awasta Bambang Érawan. Badanipoen dipoen popok ing boemboe oelam waradin badan sakodjoer, badé katjaosaken dateng ratoenipoen, inggih poenika ratoe danawa, nama Radja Baka. Ketoengka ḍatengipoen Radèn Arja Bratasena, ladjeng apitakèn, temboengipoen: „Kijé botjah apa sing pinopok ing boemboe?" Bagawan Idjrapa soemaoer:,,Badé koela damel saosan ratoe koela, sabab ingkang minangka dados paos koela tijang ingkang dados ḍaharipoen Sang Nata. Sampoen watawis lami koela ngoepados tijang boten angsal, mila anak koela ingkang baḍé koela saosaken, awit badan koela pijambak sampoen sepoeh, ratoe koela boten
karsa, jèn boten tijang ingkang taksih nèm." Radèn Arja Brataséna ngandika: „Akoe baé, kaki, ladèkna marang ratoemoe. Anakmoe mesakaké. Akoe moeng ndjaloek opah sega saiwaké." Bagawan Idjrapa witjanten: „Oedjar sampéjan poenika poenapa temen?" Radèn Arja Brataséna soemaoer:,,Mesti temen, kaki." [ 63 ]Radèn Arja Brataséna ladjeng pinopok ing boemboe oelam, noenten kabekta ḍateng Bagawan Idjrapa kasaosaken ing ratoenipoen. Sang Nata saklangkoeng bingah ningali memangsan tijang ageng inggil. Sang Praboe boten sarèh ing galihipoen, énggal badé mangsa Radèn Arja Bratasena. Nanging Radèn Arja Brataséna pineḍang boten teḍas, tjinokot boten pasah, sinoewèk boten kénging. Sirahipoen kinaletak inggih boten kénging, langkoeng déning atos. Doemadakan Sang Nata dipoen biți sirahipoen ḍateng Radèn Arja Brataséna. Sirah remoek nggalepoeng, Radja Baka pedjah goemléṭak ing siti.
Radèn Arja Brataséna noenten wangsoel. Sadoemoegining ing panggénanipoen Bagawan Idjrapa, ladjeng dipoen saosi sekoel toempeng, oelamipoen panggang ajam, djanganipoen menir. Bambang Érawan ngatoeraken prasetya ḍateng Radèn Arja Brataséna: „Béndjing prang Bratajoeda koela sampéjan damel tawoer!" Pangandikanipoen Radèn Arja Brataséna: ,,Ija, akoe neksèni. Wis paḍa karia, akoe takmoelih."
Radèn Arja Brataséna toemoenten wangsoel dateng panggénanipoen ingkang iboe Dèwi Koenți, keleresan sareng kalijan datengipoen Radèn Pamadé. Poetra kekalih sami angsal sekoel. Dèwi Koenți ndangoe dateng ingkang poetra Radèn Arja Brataséna: „Ikoe sega olèhmoe apa?" Ingkang poetra matoer:„Olèhkoe ngidjolaké getihkoe satètès. Ana wong arep dipangan ing boeta, djenengé Bambang Érawan. Boetané bandjoer takpatèni. Érawan maoe djangdji marang akoe, bésoek prang Bratajoeda dèwèké kena takgawé tawoer." Dèwi Koenți ladjeng ndangoe dateng ingkang poetra Radèn Pamadé: „Ikoe sega olèhmoe apa, Pamadé?" Ingkang poetra
matoer: „Angsal koela ngatoetaken pangantèn énggal, namanipoen Bambang Sagotra. Poenika ladjeng prasetya ḍateng koela, béndjing prang Bratajoeda pijambakipoen kénging koela damel tawoer." Dèwi Koenți ngandika: „Olèhé ka[ 64 ]kangamoe si Brataséna ikoe kang kena takpangan." Dèwi Koenți sapoetranipoen sadaja noenten sami ḍahar sekoel ingkang saking Radèn Arja Brataséna. Déné sekoel ingkang saking Radèn Pamadé kaparingaken dateng panakawan Semar saanakipoen, Pétroek toewin Nalagarèng. Sareng sampoen sami ḍahar, sadaja sami ngelak, ladjeng ngoepados toja. Boten antawis dangoe manggih senḍang tojanipoen saklangkoeng bening. Dèwi Koenți boten saranta, énggal ngoendjoek toja sapoetranipoen sadaja, temahan sami séda. Semar bingoeng sanget, ladjeng ngamoek loemebet ing sendang. Toja sendang kineboer saha dipoen isingi. Senḍang ladjeng malih dados Bațara Brama, énggal djinambak rémanipoen dateng Semar. Bațara Brama ḍawah kloemah, badé dipoen lolohi tindja. Bațara Brama énggal ngandika: „Akoe wis kapok,oewa." Semar witjanten: „Jèn kowé njata wis kapok, Brama, bendarakoe paḍa oeripna kabèh!"
Dèwi Koenți sapoetranipoen ladjeng dipoen gesangaken ḍateng Batara Brama. Sareng sampoen sami gesang sadaja, Bațara Brama ngandika: „Adja pada moelih menjang Gadjahoja, mbandjoera menjang Wirața baé! Si Brataséna ndjoedjoega ing padjagalan, ngèngèra marang si Djagal Welakas, adjenenga Djagal Abilawa. Moenggoeh si Poentadéwa ngawoelaa marang si Maswapati. Si Pintèn lan si Tangsèn pada ngawoelaa marang si Séta. Déné si Pamadé adja ngawoela, moebenga baé, adjenenga Kenḍiwratnala. Iki akoe awèh panah, djenengé Bramastra, bésoek ana gawéné. Wis pada karia!" Bațara Brama ladjeng moemboel wangsoel dateng kajanganipoen.
ladjeng paring ḍawoeh ndikakaken nimbali. Tijang tetiga ingkang saweg dateng waoe ladjeng sami kairid loemebet. Sareng doemoegi ingarsanipoen Sang Nata, Radèn Poentadéwa kadangoe ing Sang Praboe. Matoer jèn tijang pladjengan saking Gadjahoja. Poerwa madya wasana sampoen katoer sadaja. Radèn Poentadéwa ladjeng kaprenahaken ing katanḍan, kaparingan nama Radèn Tanda Widjakangka. Radèn Pintèn saha Radèn Tangsèn ngawoela dateng Radèn Séta, sami kadadosaken loerah panegar.
Radèn Djagal Abilawa nḍèrèkaken ingkang iboe Dèwi Koenți kondoer ḍateng woekir Ratawoe. Ingkang iboe sampoen kaatoeraken dateng ingkang éjang Bagawan Abijasa. Radèn Djagal Abilawa pamit ḍateng ingkang iboe saha ḍateng ingkang éjang, ladjeng mangkat ḍateng nagari Wirața, ndjoedjoeg ing grijanipoen Djagal Welakas. Tamat.
Katjarijos ing djaman kina wonten satoenggaling waranḍa, grijanipoen ing kecamatan ḍoesoen Djipoet, gaḍah anak djaler satoenggal, kalakoeanipoen saklangkoeng awon. Watakipoen moersal, mbalasar toewin remen lampah bandrèk, boten pisan-pisan maèloe ḍateng ḍenḍanipoen Hjang Soeksma.
Anoedjoe ing satoenggaling dinten, laré waoe nilar grijanipoen, késah saking Djipoet soemedya ngoengsi ḍateng patapan ing Boelalak. Déné ingkang dados leloerahing Boelalak poenika anama Empoe Tapawangkeng. Kala samanten Empoe Tapawangkeng baḍé ndamel gapoeraning patapanipoen. Déwaning gapoera neḍa toembal ménda abrit satoenggal ḍateng Empoe Tapawangkeng. Witjantenipoen Empoe Tapawangkeng:,,Jèn akoe ora bisa olèh toembal weḍoes abang, masṭi bakal kleboe naraka. Manawa olèh toembal sarana matèni manoengsa, ora woeroeng akoe bakal nanḍang dosa pati."
Sareng laré moersal waoe mireng temboengipoen Empoe Tapawangkeng makaten poenika, ladjeng tjoemanṭaka njagahi dados koerban minangka toembal gapoera, boten-botenipoen baḍé tjidra ing djangdji. Wondéné anggènipoen gadah tékad ingkang kados makaten waoe, kabekta saking kepénginipoen énggal wangsoel malih ḍateng Wisnoeboewana, sageda ladjeng nitis malih ing martjapada. Empoe Tapawangkeng noeroeti sapaneḍaning laré, sageda nitis malih saha moekti ing boewana pepitoe. Sareng laré sampoen pedjah, énggal kadamel toembaling gapoera. Sanalika djisiming laré sirna wangsoel dateng Wisnoeboewana, ingkang dipoen èpi-èpi sageda nitis malih wonten ing sawétaning redi Kawi.
Kotjapa Baṭara Brama, mider-mider ngoepados tijang èstri [ 67 ]ingkang saged kawaḍahan widji patoetaning déwa ingkang linoehoeng. Nalika samanten keleres wonten pangantèn énggal neḍeng pepasihan, ingkang djaler nama Gadjahpara, ingkang èstri nama Kèn Enḍok, padamelanipoen tetanèn. Noedjoe satoenggaling dinten, Kèn Enḍok késah saking grijanipoen ing ḍoesoen Pangkoer, soemedya ngintoen bodjonipoen, ingkang nembé nggarap sabin ing ḍoesoen Ajoega.
Sareng Baṭara Brama soemerep tijang èstri taksih enèm loemampah pijambakan, boten samar jèn poenika pawèstri ingkang pantes kanggénan widji minoelja, minangka sarana pamentjaring toewoehipoen, énggal toemoeroen njaketi. Kèn Enḍok noenten kinelonan wonten ing tegil ingkang katah latengipoen. Sasampoenipoen kadoemoegèn ing pikadjengipoen, Baṭara Brama ladjeng weweling dateng Kèn Endok, temboengipoen: „Poma, sira adja gelem tinoenggal toeroe karo bodjonira. Jèn sira nerak wewaler ingsoen, ora woeroeng bodjonira bakal mati, awit koemawani njenjoekeri widji ningsoen. Déné anak ingsoen kang woes tjoemiṭak ing goewa-garbanira ikoe, jèn wis tekan lèké, bakal metoe lanang, soenparingi aran Kèn Angrok. Ija ikoe kang bakal mengkoe tanah Djawa ing tembé." Baṭara Brama sasampoenipoen paring ḍawoeh pangandika makaten ladjeng moesna.
Kèn Enḍok ndoemoegèkaken lampahipoen ḍateng pasabinan ing ḍoesoen Ajoega. Boten dangoe kepanggih kalijan ingkang djaler, poen Gadjahpara, witjantenipoen:,,Kakang, ndadèkna kawroehanamoe, lakoekoe ing dalan kepetoek karo Hjang kang linoehoeng, bandjoer kinelonan ing tegal palatengan." Kèn Enḍok toemoenten nganḍaraken sadaja wewelingipoen Baṭara Brama ḍateng Gadjahpara. Sareng sampoen wantji sonten, Kèn Enḍok kaadjak wangsoel ḍateng ingkang djaler.
Sadoemoeginipoen ing grija, ing wantji daloe Kèn Enḍok noenten kaadjak tilem, nanging Kèn Enḍok lenggana, temboengipoen: „Hèh wong lanang, betjik akoe pegaten, awit banget wedikoe marang wekasé Baṭara kang mahaagoeng." Gadjahpara mangsoeli: ,,Wong wadon, jèn pantjèn mangkono kang dadi karepmoe, kaprijé manèh, akoe ija arep noeroeti, kowé dakpegat. Barang gawanmoe bali marang kowé [ 68 ]manèh, déné barang gawankoe ija bali marang akoe manèh."
Sasampoenipoen sami pegatan, Kèn Enḍok manggèn ing ḍoesoen Pangkoer, kaprenah saelèring lèpèn, déné poen Gadjahpara gegrija ing ḍoesoen Tjampara, kaprenah sakidoeling lèpèn. Anggènipoen pegatan dèrèng ngantos djangkep sapeken, poen Gadjahpara ladjeng pedjah. Tetijang ingkang mireng sami ngoengoen ing manah saha sami ngraosi. „Teka nggoemoenaké, baji kang isih ana ing wetengan toemoesé panas banget, mentas baé pegatan, bapaké bandjoer mati.' Sareng sampoen doemoegi lèkipoen, Kèn Enḍok mbabar medal djaler. Djabang baji énggal binoetjal ing pabadjangan.
Katjarijos kala samanten wonten satoenggaling pandoeng, nama Lembong, ing wantji daloe keleres kesasar ing pabadjangan. Wonten ingrikoe soemerep tjahja moeroeb, énggal dipoen poeroegi. Sareng sampoen tjelak, tetéla jèn ingkang tjahjanipoen moeroeb moebjar kados latoe waoe baji, pinoedjoe nangis tjengèr-tjengèr. Poen Lembong saklangkoeng trenjoeh manahipoen, baji énggal katjanḍak, noenten kaemban kabekta mantoek, kapenḍet anak.
Let sawatawis dinten, Kèn Enḍok mireng pawartos saking réntjangipoen Lembong, jèn poen Lembong gaḍah anak poepon, laré waoe anggènipoen manggih ing pabadjangan ing wantji daloe, ingrikoe ketingal moeroeb kados latoe. Kèn Enḍok goepoeh késah ḍateng grijanipoen Lembong. Sareng dipoen njatakaken, tetéla jèn poenika anakipoen. Witjantenipoen ḍateng poen Lembong: „Kang Lembong, jèn ndika ten weroeh, baji sing ndika temoe onten ing pabadjangan nikoe, sanjatané anak koela. Jèn ndika adjeng weroeh moela-boekané anak koela nikoe, ndika koela bédjani. Saleresé bapaké anak koela nikoe Baṭara Brama. Sing saé enggèn ndika ngopèni laré nikoe, ndika anggep laré sing gaḍah bijoeng kalih bapak satoenggal."
Poen Lembong kalijan bodjonipoen saja lami saja wewah sihipoen ḍateng anakipoen poepon, laré waoe dipoen namakaken Kèn Angrok. Saja lami Kèn Angrok sangsaja minḍak ageng, ladjeng dipoen adjak mandoeng kalijan poen Lembong. Sareng sampoen ndoengkap wantji laré angèn, Kèn
Angrok manggèn ing ḍoesoen Pangkoer. Barang darbèkipoen [ 69 ]Kèn Enḍok, poenapa malih barang gaḍahanipoen poen Lembong telas kadamel ngabotohan.
Wekasan Kèn Angrok kapasrahan angèn maésanipoen Ki adjar ing Lebak, katahipoen sarakit. Boten antawis dangoe, maésa ingkang dipoen engèn waoe itjal. Tjarijosipoen Ki adjar ingkang gaḍah, maésa kekalih waoe reginipoen woloeng èwoe kèpèng. Pramila Kèn Angrok ladjeng dipoen srengeni sarta dipoen oeman-oeman ḍateng bijoengipoen kalih pisan. „Kebangeten kowé ikoe, Angrok, saiki gelem ora gelem akoe sakaloron koedoe nglakoni dadi wong gaḍèn, sanadjan kowé oraa loenga saka kéné, akoe ija kepeksa dadi gaḍèné Ki adjar ing Lebak. Dangoe-dangoe Kèn Angrok boten betah soemerep kawontenaning tijang-sepoehipoen, ladjeng késah minggat atilar bapa ing ḍoesoen Tjampara saha ing ḍoesoen Pangkoer. Lampahipoen Kèn Angrok sampoen doemoegi ing Kapoendoengan, nanging ingrikoe boten wonten tijang ingkang poeroen dipoen ngèngèri.
Gentos katjarijos, ing ḍoesoen Karoeman wonten satoenggaling botoh awasta Bangosamparan. Anoedjoe satoenggaling dinten, poen Bangosamparan kawon anggènipoen ngabotohan kalijan Malandang ngantos telas-telasan. Sareng dipoen tagih, boten saged mbajar samboetanipoen. Bangosamparan ladjeng nempoeh bjat miroeda saking ḍoesoen Karoeman, soemedya semadi ing ḍoesoen Raboetdjaloe. Ingrikoe mireng swara doemeling saking awang-awang. „Hèh Bangosamparan, sira énggal balia menjang Karoeman, poetra ningsoen kang aran Kèn Angrok kang bakal ngloenasi oetangira." Bangosamparan saklangkoeng ngoengoen ing manah, boten talompé, ing wantji daloe poenika oegi ladjeng mangkat saking panepènipoen ing ḍoesoen Raboetdjaloe soemedya mantoek.
poen Bangosamparan roemijin samangké sampoen poelih malih. Sapoenika tetéla, jèn poen Bangosamparan angsal parmaning déwa ingkang linangkoeng. Bangosamparan ladjeng nilar panggénan ngabotohan waoe, nedya mantoek ing grijanipoen, Kèn Angrok atoet wingking.
Kotjapa Ki Bangosamparan waoe wajoeh ngalap ḍo, bodjonipoen ingkang sepoeh anama Genoekboentoe, déné ingkang anèm awasta Tirtadja. Mbok enèm waoe gaḍah anak gangsal, ingkang pambadjeng nama Pandji Bawoek, panggoeloenipoen nama Pandji Koentjang, panḍaḍanipoen nama Pandji Koenal, aḍinipoen nama Pandji Kenèngkoeng, déné woeragilipoen èstri awasta Tjoetjoepoeranti. Sarèhning mbok sepoeh poen Genoekboentoe boten gaḍah anak, Kèn Angrok ladjeng kapenḍet anak. Kèn Angrok ngantos lami anggènipoen manggèn ing grijanipoen bapa angkat poen Bangosamparan. Nanging sarèhning boten saged atoet roekoen kalijan saḍèrèkipoen para Pandji sakawan waoe, ingrikoe ladjeng boten kraos.
Kala samanten Kèn Angrok noenten minggat saking ḍoesoen Karoeman, késah ḍateng Kapoenḍoengan, kepanggih kalijan laré angèn nama Toewan Tita, inggih poenika anakipoen Toewan Sahadja, boejoeting Sagenggeng. Kèn Angrok kalijan Toewan Tita waoe ladjeng sami amemitran, saklangkoeng anggenipoen sami sih-sinihan, sampoen prasasat sadèrèk toenggil bapa-bijoeng. Laré kekalih waoe ngantos lami anggènipoen sami memitran, tansah atoet roekoen boten naté toekar paben, poenapa malih boten naté pepisahan, sampoen kénging pinaribasakaken renggang goela koemepjoer poeloet.
Katjarijos Ki Djanggan waoe gaḍah taneman wit djamboe ing palataran sangadjenging grija minangka pepasrèn. Kala samanten wohipoen mbijet aḍeḍompolan. Nanging sarèhning dèrèng mateng, kaawisan ngoenḍoeh ḍateng Ki Djanggan, temboengipoen: „Bésoek baé jèn wohé wis mateng paḍa dioenḍoeh." Pramila boten wonten tijang ingkang koemawani nerak awisan poenika.
Kèn Angrok sareng soemerep wohing djamboe ndados, koemetjer sanget kepénginipoen, pramila ingkang dipoen angen- angen namoeng woh djamboe. Sareng sampoen ndoengkap wantji daloe, tetijang sampoen sami tilem, déné Kèn Angrok oegi tilem. Kala samanten pinten-pinten kaṭahing lawa ingkang medal saking emboen-emboenanipoen Kèn Angrok, ndilir miber ḍateng wit djamboe boten wonten kenḍatipoen, sadaloe moepoet sami neḍani woh djamboe gaḍahanipoen Ki Djanggan.
Endjingipoen ing plataran sanganḍaping wit djamboe ketingal woh djamboe mbleder, noenten dipoen pendeti réntjangipoen Ki Djanggan. Sareng Ki Djanggan soemerep woh djamboe risak mblasah ing siti, énggal pitakèn ḍateng salah satoenggaling djedjaka ingrikoe sarwi nepsoe: „Apa djalarané woh djamboe paḍa roentoeh nganti mblasah ing lemah?" Ingkang dipoen pitakèni mangsoeli:„Mila risak, awit kamangsa ing lawa."
Ki Djanggan énggal ngoepados ri pandjatos, wit djamboe ladjeng kaseroeng mawi ri pandjatos, daloenipoen djagi ing sanganḍaping wit djamboe. Déné Kèn Angrok mapan tilem ing èmpèr kidoel, sanḍing toempoekan kambengan prenahipoen Ki Djanggan jèn melit atep kambengan. Ingrikoe Ki Djanggan soemerep lawa tanpa witjalan katahipoen, medal saking emboen-emboenanipoen Kèn Angrok, aseloer maboer ḍateng wit djamboe sami mangsa wohipoen. Ki Djanggan djèngkèl manahipoen, mila sanget nepsoenipoen. Kèn Angrok énggal dipoen toenḍoeng oedakawis ing wantji tengah daloe. Kèn Angrok kagèt tangi kedandapan, ndjranțal loemadjeng medal, ladjeng mapan tilem ing ara-ara kambengan.
tjahja moeroeb ing satengahing ara-ara kambengan, ndadosaken sangeting kagètipoen, awit kakinten jèn wonten ara- ara kebesmi. Sareng dipoen tjelaki, tetéla jèn ingkang ketingal moeroeb poenika Kèn Angrok ingkang saweg tilem sakétja. Eraming manahipoen Ki Djanggan boten kénging ingoetjap. Kèn Angrok noenten dipoen goegah, dipoen djak mantoek, ladjeng dipoen kèn tilem ing grijanipoen. Kèn Angrok boten soewala, ladjeng mapan tilem malih ing salebeting grija. Endjingipoen Kèn Angrok dipoen kèn ngoenḍoeh woh djamboe ḍateng Ki Djanggan, ndadosaken bingahing manahipoen Kèn Angrok, panglotjitanipoen: „Lah bésoek jèn akoe wis dadi wong, kabetjikané Ki Djanggan masti bakal dakwales."
Kèn Angrok saja lami sangsaja minḍak ageng, padamelanipoen angèn maésa kalijan Toewan Tita. Kakalihipoen saijeg adamel paḍekahan alit, kaprenah sawétaning Sagenggeng, doemoenoeng ing tegil ing doesoen Sandja. Poenika kanggé papan panggénanipoen ngaḍang tetijang ingkang sami langkoeng ingrikoe.
Kotjapa wonten tijang ndèrès arèn ing wana satjaketipoen Kapoenḍoengan, poenika gaḍah anak èstri satoenggal ajoe roepinipoen, toemoet ndèrès bapakipoen ḍateng wana. Laré èstri waoe toemoenten katjepeng ḍateng Kèn Angrok, ladjeng kapoṭa-poṭa pinaripaksa kinelonan ing wana Adijoega. Makaten poenika tindakipoen Kèn Angrok, saja lami saja ndadra, tijang langkoeng tjinegat poeroen. Wasana kepireng ing nagari Daha, jèn Kèn Angrok resah tindakipoen, ladjeng katjepeng déning koewoe Toemapel bawah nagari Daha, awasta poen Toenggoelametoeng, énggal kasingkiraken saking Toemapel.
Kèn Angrok toemoenten ontjat saking Sagenggeng, soemedya ngoengsi ḍateng ḍoesoen Raboetgorontol. Sarèhning tansah dipoen koeja-koeja, Kèn Angrok sanget djèngkèlipoen, ladjeng ngesotaken ḍateng ingkang sami ngoeja-oeja waoe. „Moega-moega anaa banjoe gedé teka tanpa sangkan, ngaḍangi wong sing pada arep njekel akoe. Ing kono mangsané ing tanah Djawa ora ana kang ngebot-eboti."
Kèn Angrok noenten minggat saking ḍoesoen Raboetgoron[ 73 ]tol, soemedya ngoengsèkaken gesang ing ḍoesoen Wajang,
ndjoedjoeg ing tegil Soekamanggala. Ingrikoe kepeṭoek kalijan tijang mikat peksi, ladjeng dipoen djarah ngantos telas-
telasan. Sasampoenipoen makaten, ladjeng ontjat ḍateng ḍoesoen Raboetkatoe. Ingrikoe Kèn Angrok éram sanget soemerep
wit katoe agengipoen sawiting waringin.
Saking ngrikoe ladjeng késah malih, baḍé ngoengsi gesang ing Djoenwatoe, inggih poenika patapanipoen tijang ingkang sampoen sampoerna. Saking ngrikoe noenten ngoengsi ḍateng ḍoesoen Loeloembang, ngèngèr ing grijanipoen tijang neneka, anaking pradjoerit, anama Gagakinget. Ngantos lami anggènipoen ngèngèr ingrikoe, ladjeng ketoewoehan malih beboedènipoen awon kados roemijin, inggih poenika remen ndjarah rajah tetijang ingkang langkoeng ing margi.
Kèn Angrok ladjeng wangsoel malih ḍateng Kapoenḍoengan, soemedya mandoeng dateng pamalantenan. Sareng konangan ladjeng binoedjeng, kinepang wakoel binaja mangap, ngantos bingoeng sanget boten soemerep anggènipoen badé loemadjeng ngoengsèkaken gesang, wasana nempoeh bjat mènèk ing wit tal ing pinggir lèpèn. Sareng sampoen tatas rainten, tetijang ingkang sami ngepang soemerep, jèn pijam- bakipoen mènèk ing wit tal, ladjeng tinengga ing sanganḍaping wit ḍateng tetijang ing Kapoenḍoengan sarwi naboeh tengara. Sareng wit waoe baḍé kategor, Kèn Angrok toemoenten nangis asesambat ḍateng bapakipoen. Sanalika wonten soewara doemeling saking langit, akèn mbatjok ron tal kekalih, minangka soewiwi kiwa tengen kanggé nglajang ḍateng sabrang wétan. Kèn Angrok pantjèn dèrèng pinasṭi nemahi pedjah, énggal ngetok ron tal kekalih, minangka soewiwi kiwa tengen kanggé nglajang ḍateng sabrang wétan. Sadoemoeginipoen ingrikoe, teroes énggal loemadjeng ngoepados pangoengsèn dateng ḍoesoen Nagamasa. Nanging tansah kakoḍol, pramila ladjeng ontjat ḍateng patapan Oran. Wonten ingrikoe inggih taksih ingojak, wasana mladjeng ngoengsi ḍateng patapan ing Kapoenḍoengan.
Kala samanten Ki adjar Kapoenḍoengan kleres saweg tanem. Kèn Angrok énggal dipoen aling-alingi, ingaken anakipoen. Wondéné anakipoen Ki adjar waoe nem, ingkang pam[ 74 ]badjeng kleres késah ngoepados oelam toja, ingkang gangsal toemoet tanem kalijan bapakipoen. Ingkang késah waoe ginentosan Kèn Angrok, dados djangkep nem étangipoen. Sareng tetijang ingkang mboedjeng sampoen doemoegi ingrikoe, ladjeng pitakèn dateng Ki adjar: „Ki adjar, kala waoe koela mboedjeng tijang ingkang alampah resah, mriki poeroegipoen, sampéjan poenapa soemerep?" Ki adjar mangsoeli: „Akoe ora goroh, ora ana ing kéné. Anakkoe kabèh nem, iki wis ganep pada miloe tandoer. Mara étoengen, jèn loewih saka nenem, ija kaworan wong lija." Tijang ingkang mboedjoeng witjanten ḍateng kantjanipoen: „Pantjèn bener jèn anaké Ki adjar nem, djer sing miloe tandoer ikoe nem kèhé." Tetijang ingkang mboedjeng waoe ladjeng les késah.
Ki adjar noenten witjanten ḍateng Kèn Angrok: „Tolé, betjiké kowé loengaa saka ing kéné, awit sing nggolèki kowé wangoené énggal paḍa bali mréné manèh. Sanadyan dakwangsoelana, wis masti tanpa goena. Betjik kowé nḍelika ing sadjroning alas." Kèn Angrok mangsoeli: „Ingkang noetoeti koela boten sandé baḍé njegat."
Kèn Angrok énggal mlebet ing wana, anama wana Patang-tangan. Noenten miroeda ḍateng Ano. Saking ngrikoe morod malih ḍateng wana Terwag. Kèn Angrok kalakoeanipoen ingkang awon samangké sangsaja ndadra.
Gentos katjarijos, wonten tijang tapa ing Loeki, patapan sangadjenging Welahan. Anoedjoe satoenggaling dinten, Ki adjar késah ḍateng ing pagagèn, soemedya maloedjeng badé kataneman katjang sarwi mbekta sekoel kanggé laré ingkang angèn maésanipoen. Sekoel waoe kawaḍahan ing boemboeng, noenten kasèlèhaken wonten ing toempoekan. Ki adjar ketoengkoel anggenipoen maloedjeng, boten soemerep jèn sekoel dipoen inḍik-inḍiki Kèn Angrok. Sekoel katjolong kabekta késah. Kados makaten poenika patrapipoen saben dinten, adamel éramipoen Ki adjar, awit saben dinten kétjalan sekoel ingkang kasadijakaken pangènipoen. Pangoenandikanipoen: „Ilangé sega iki baja panggawéné sapa?"
Ki adjar ladjeng singidan sarwi nḍeḍepi sekoeling pangèn ing Welahan, déné pangènipoen dipoen poerih maloedjeng. Boten antawis dangoe Kèn Angrok medal saking wanadri, [ 75 ]antjasing manah baḍé njolong sekoel. Sareng konangan Ki adjar ladjeng kasapa: „Kalingané kowé sing wani-wani njolong segané pangonkoe saben dina." Kèn Angrok soemaoer: „Kasinggihan pangandika sampéjan, pantjèn koela ingkang abanda wani menḍet sekoelipoen pangèn sampéjan saben dinten, awit déning keloewèn, boten wonten ingkang koela teḍa." Ki adjar witjanten malih: „Manawa kowé pantjèn keloewèn, tekaa ing. patapankoe, ndjaloeka sega saben dina, sabab ing kono saben dina akoe njadijani soegoehan dajoh."
Kèn Angrok toemoenten dipoen adjak ḍateng patapanipoen ing Batoer, kasegahan neḍa satoewoekipoen. Ki adjar ladjeng meling dateng bodjonipoen. „Mbokné, akoe awèh wekas ing kowé, jèn Kèn Angrok mréné, mangka akoe noedjoe ora ana ing omah, roematana sing betjik, mesakaké banget." Katjarijos Kèn Angrok saben dinten ladjeng ḍateng ingrikoe perloe neda sekoel.
Boten antawis lami Kèn Angrok késah saking ngrikoe, soemedya ontjat ḍateng Loeloembang, ndjoedjoeg ing Bandjarkotjapèt. Kotjapa wonten satoenggaling tijang tapa ing Toerjantapada, anama Empoe Palot. Empoe Palot waoe nggaḍahi ngèlmi darmakantjana, moeridipoen boejoet ing Kabalon, inggih poenika goeroening ngèlmi darmakantjana. Anoedjoe satoenggaling dinten, Empoe Palot waoe mantoek saking kaboejoetan ing Kabalon, sarwi mbekta emas kasar wawrat gangsal tail. Sadoemoeginipoen ing Loeloembang kèndel sawatawis dangoe, awit déning adjrih mantoek pijambakan ḍateng Toerjantapada, djalaran mireng pawartos, jèn ing margi wonten tijang doersila, namanipoen Kèn Angrok. Ananging Empoe Palot dèrèng soemerep tijangipoen.
Wonten ing pakèndelan ngrikoe Empoe Palot kepanggih kalijan Kèn Angrok. Kèn Angrok pitakèn: „Sampéjan baḍé késah ḍateng poendi?" Wangsoelanipoen Empoe Palot: „Koela saking Kabalon, adjeng mantoek teng grija koela ing Toerjantapada, nanging koela adjrih, djaréné ing margi onten bégal, nama Kèn Angrok, damelé ndjarah rajah tetijang sing sami langkoeng." Kèn Angrok mangsoeli sarwi mèngsem: „Jèn makaten, sampéjan baḍé koela ateraken mantoek, manawi kepanggih kalijan tijang ingkang nama Kèn Angrok, [ 76 ]koela ingkang baḍé nglawan. Soewawi sami mangkat ḍateng Toerjantapada, sampéjan sampoen soemelang!" Sareng Empoe Palot mireng temboengipoen Kèn Angrok, bingahing manahipoen boten kénging ingoetjap, sampoen roemaos kasamboetan. Sadoemoeginipoen ing Toerjantapada, Kèn Angrok noenten winoelang ngèlmi darmakantjana minangka gandjaranipoen. Boten antawis dangoe sampoen njakoep sapiwoelanging goeroenipoen, malah kasagedanipoen boten kawon kalijan goeroenipoen. Kèn Angrok ladjeng kapenḍet anak ḍateng Empoe Palot. Inggih poenika wiwitanipoen patapan Toerjantapada kawastanan Asramabapa.
Katjarijos lelampahanipoen Kèn Angrok, sareng sampoen mbapa ḍateng Empoe Palot. Sarèhning Empoe Palot roemaos jèn kasagedanipoen dèrèng nama sampoerna, Kèn Angrok noenten kapoerih ḍateng Kabalon, magoeroe ḍateng boejoet Kabalon, perloe njampoernakaken kasagedanipoen ngèlmi darmakantjana. Poenapa malih wineling, wangsoelipoen ḍateng Asramabapa, kapoerih mbekta kantjana ingkang katilar ing kaboejoetan roemijin.
Kèn Angrok boten lenggana, énggal mangkat ḍateng Kabalon. Sadoemoeginipoen ingrikoe, boten dipoen pitadjeng ḍateng tetijang ing Kabalon, tansah dipoen soedjanani, ndadosaken nepsoenipoen Kèn Angrok, ladjeng aprasapa: „Panepènmoe moega-moega katekanana embang." Kèn Angrok noenten kinemboelan ing tijang katah, sinoedoekan baḍé dipoen pedjahi. Kèn Angrok boten kalajatan, énggal loemadjeng ngoengsèkaken gesang dateng Ki boejoet ing Kabalon. Sawarnining tijang tapa ingrikoe ladjeng kerig, tjantrik, tjèkèl, wewasi, djedjanggan saha adjar, sadaja sami gègèran medal sarwi mbekta paloe gangsa mboedjeng Kèn Angrok. Sareng sampoen katjepeng, noenten ginebagan baḍé dipoen pedjahi. Doemadakan wonten soewara doemeling saking awang-awang: „Hèh sira para tapa, wong ikoe adja sira patèni, awit ikoe poetra ningsoen, doeroeng toetoeg lelakoné ing madyapada."
Sareng para tapa mireng swara ngoewoeh-oewoeh tanpa sangkan, Kèn Angrok énggal dipoen toeloengi, boten dangoe sampoen ènget malih, poelih paripoerna kadi wingi oeni. Kèn [ 77 ]Angrok ladjeng aprasapa: „Sawétaning goenoeng Kawi bakal ora ana adjar, kang ora kasinoengan kasampoernaning ngèlmoe darmakantjana." Kèn Angrok énggal wangsoel saking Kabalon, nedya ngoengsi ḍateng Toerjantapada. Ki adjar ing Asramabapa temahan poetoes ing ngèlmi darmakantjana.
Boten antawis lami Kèn Angrok miroeda saking Asramabapa, ndjoedjoeg ing ḍoesoen Toegaran, ananging Ki boejoet ing Toegaran boten poeroen tampi, wekasan tetijang ing Toegaran binantjana ḍateng Kèn Angrok. Retja gopala ing Toegaran kapenḍet, ladjeng kabekta ḍateng Asramabapa. Anoedjoe satoenggaling dinten, Kèn Angrok mranggoeli anakipoen èstri Ki boejoet ing Toegaran saweg nanem katjang ing pagagèn. Énggal dipoen poṭa-poṭa, ladjeng kinelonan wonten ingrikoe. Boten antawis dangoe, katjangipoen kawaḍahan ing kanḍi. Inggih poenika mila boekanipoen katjang Toegaran ketingal klimis saha goerih raosipoen.
Kèn Angrok noenten ontjat saking Toegaran, mantoek ḍateng Asramabapa malih. Panglotjitanipoen: „Jèn akoe ing tembé dadi wong, Ki adjar ing Asramabapa masṭi bakal dakgandjar roepa slaka, minangka pamaleskoe marang kabetjikané."
Kotjapa ing nagari Daha sampoen angsal pawartos, jèn Kèn Angrok taksih alampah resah, saha oempetan ing Toerjantapada, mila énggal oetoesan njirnakaken Kèn Angrok saking nagari Daha. Sareng Kèn Angrok mireng pawartos, jèn baḍé dipoen tjepeng ing oetoesan saking nagari Daha, boten katalompèn ladjeng miroeda saking Asramabapa, ngoepados pangoengsèn ing redi Poestaka. Saontjatipoen saking ngrikoe, ladjeng ngoengsèkaken gesang ing Limbéhan. Ki boejoet ing Limbéhan sareng dipoen oengsèni Kèn Angrok sanget welasipoen, ladjeng dipoen soekani ponḍokan.
Woesana Kèn Angrok noenten késah ḍateng Raboet keḍoeng Panitikan, soemedya nenepi. Ingrikoe angsal wewangsit kinèn késah ḍateng Raboet redi Ledjar. Oedjaripoen nini ing Panitikan: „Ing dina Rebo Legi, woekoe Warigalit, para déwa arep paḍa koempoelan perloe paḍa goenem rasa. Koeloep, sira arep soenbijantoni, soemoempetaké ing kono, soepaja adja ana sing weroeh. Manawa para déwa paḍa koem[ 78 ]poelan, akoe daknjenjapoe ing goenoeng Ledjar." Makaten wewelingipoen nini Panitikan.
Kèn Angrok boten soewala, ladjeng loemampah ḍateng redi Ledjar. Sareng sampoen ndoengkap dinten Rebo Legi, para déwa jektos sami kempalan baḍé ginem raos. Kèn Angrok nḍelik ing pawoehan, énggal ingoeroegan roempoet déning nini Panitikan. Sanalika poenika oegi wonten gara-gara ḍateng, goemoeroeh oengeling swara pepitoe, geter, pater, linḍoe, ketoeg, kilat, lésoes saha aliwawar, binaroeng djawah salah mangsa, tédja wangkawa koemelap tanpantara. Ingrikoe ladjeng wonten swara doemeling tanpa kenḍat, oemoeng goemoeroeh atri pinḍa ampoehan. Makaten soeraosing rembagipoen para djawata ingkang saweg sami maheman: „Kang bakal mengkoe noesa Djawa ikoe rak adjar kang linoewih." Para déwata waoe sami ngandika gentos-gentos, sadaja sami kepéngin oeninga, sinten baja ingkang badé djoemeneng ratoe mengkoe noesa Djawi.
Baṭara Goeroe meḍar sabda: „Hèh para déwa, wroehanira, sadjatiné ingsoen apepoetra lanang sidji aroepa manoengsa, kang nglairaké ing martjapada wong wadon ing Pangkoer, ikoe kang bakal amengkoe tanah Djawa." Kèn Angrok boten katalompèn, djedoel medal saking panḍelikanipoen ing pawoehan, ngatingal ḍateng para déwata. Sanalika poenika oegi para djawata ladjeng sami mangajoebagja, saha saijeg aparing abiséka: Baṭara Goeroe, kaèstrènan mawi soerak ambal-ambalan.
Kèn Angrok ladjeng ḍinawoehan ing para déwa, ngaken bapa ḍateng brahmana anama Danjang Lohgawé, ingkang saweg ḍateng angadjawi saking tanah Djamboedwipa. Brahmana waoe sampoen wineling manggihi Kèn Angrok wonten ing Talloka. Inggih poenika milaboekanipoen sawétaning redi Kawi wonten brahmana.
Wondéné ḍatengipoen Danjang Lohgawé ing tanah Djawi boten mawi baita, namoeng noempak ron katang tigang lembar kémawon. Saḍatengipoen ing tanah Djawi ndjoedjoeg ḍoesoen Talloka, noenten mider-mider ngoepadosi Kèn Angrok. Pangoenandikanipoen: „Ana botjah dawa tangané,
nganti ngliwati ḍengkoelé. Tangané sing tengen ana tjiriné [ 79 ]tjakra, tangané sing kiwa ana gambaré boekoer, djenengé Kèn Angrok. Wis katon ing poedja-samadikoe, jèn pantjèn titising Baṭara Wisnoe, wewekasé doek ana ing Djamboedwipa mangkéné: „Hèh Danjang Lohgawé, woes watara lawas anggonira memoedja artja pepetan ingsoen, nanging ingsoen noedjoe ora ana ing kono, awit ingsoen wis nitis ing manoesa ana ing tanah Djawa, djenengé Kèn Angrok. Poma, sira toet boeria djeneng ingsoen, ingsoen golèkana ing patopan."
Inggih sajaktos, boten dangoe anggènipoen ngoepadosi, Kèn Angrok sampoen kepanggih wonten ing papan ngabotohan. Sareng dipoen waspaosaken, sajaktos tjèples kados ingkang ketingal ing salebeting poedjasamadi. Enggal dipoen pitakèni: „Apa kowé, tolé, sing aran Kèn Angrok?" Kèn Angrok énggal rinangkoel, temboengipoen: „Kowé dakpèk anak, tolé, lan maningé kowé arep daklaboehi ing sadjroné doekanastapa. Adja koewatir, anggèr, akoe kang bakal ngemong kowé saparan-paranmoe."
Kèn Angrok toemoenten ontjat saking Talloka, ndjoedjoeg ing Toemapel, Danjang Lohgawé boten kantoen. Saḍatengipoen ingrikoe ḍasar sarwi keleresan. Ingkang dados antjasing manah baḍé séba ingarsanipoen koewoe ing Toemapel, adjedjoeloek Toenggoelametoeng. Kala samanten koewoe Toenggoelametoeng mijos sinéba ing paséwakan, goepoeh anggènipoen mbagèkaken datengipoen sang brahmana: „Doeh poekoeloen dwidjawara, koela ngatoeri soegeng ing rawoeh paḍoeka. Ing poendi ingkang pinangka, sinten ingkang sinambat ing wewangi, saha poenapa ingkang sinedya, déné saweg nembé ketingal."
Ḍanjang Lohgawé soemaoer: „Koela noewoen, anggèr, poen bapa mentas ḍateng saking sabrang, nama koela Ḍanjang Lohgawé. Antjasing manah, manawi ndadosaken parenging panggalih, koela kalijan anak koela angkat, anama Kèn Angrok, kepéngin baḍé soewita ing sampéjan."
Gentos katjarijos, ing pratapan Panawidjèn wonten satoenggaling panḍita Boeda mangoen tapa, awasta Empoe Poerwa, agaminipoen Mahajana. Poenika gaḍah anak èstri satoenggal, lairipoen nalika pijambakipoen dèrèng ngrasoek agami Mahajana. Laré èstri waoe soelistya ing warni, anama Kèn Ḍeḍes. Saking ajoenipoen ngantos kaloka kadjana prija, ing talatah sawétaning redi Kawi boten wonten ingkang ngimbang-imbangi, saéngga kawartos ing Toemapel.
Sareng kemirengan ing Toenggoelametoeng, sang koewoe énggal teḍak ḍateng Panawidjèn, ndjoedjoeg ing paḍépokanipoen Empoe Poerwa. Ingrikoe kepanggih kalijan Kèn Ḍeḍes. Kala samanten sang panḍita pinoedjoe boten wonten ing patapan, sang dyah koesoemaning ajoe énggal karagaḍa kabekta mladjeng. Saḍatengipoen Empoe Poerwa, paḍépokan ketingal sepen, anakipoen èstri pinanggih boten wonten, boten soemerep jèn sampoen kaḍoesṭa déning koewoe ing Toemapel. Satemah sanget bramantyanipoen, ladjeng ngipat-ipati: „Sing nggawa minggat anakkoe, moega-moega ora lastaria olèhé moekti sih-sinihan, nemahana pati tjinidra sinoedoek ing keris. Lan maningé wong ing Panawidjèn, moega-moega paḍa kekoerangana banjoe, bèdjiné sing diangsoni asata, soemberé mampeta, awit wis dosa marang akoe, déné ora wewarah anakkoe diroda-paripeksa ing wong. Lan manèh panoewoenkoe marang Hjang Soeksma kawekas, anakkoe kang wis moelang wadining ngèlmoe kang agawé pepaḍang, moega-moega langgenga nemoe karahajon lan kabegdjan kang linoewih." Makaten esotipoen Empoe Mahajana ing Panawidjèn.
Kotjapa lampahipoen Kèn Ḍeḍes, sakeḍap, sampoen doemoegi ing Toemapel, ladjeng kabekta ing tilam sari ḍateng Toenggoelametoeng, rinoengroem saha ingarih-arih mawi temboeng manoara pamikat sih. Sang koewoe saklangkoeng bingah, déné sampoen kadoemoegèn ing sedyanipoen, sagoenging sih kasok ḍateng ingkang garwa. Boten antawis lami Kèn Ḍeḍes ngidam-iḍam kaworan.
tjangkrama kalijan ingkang garwa ḍateng taman Bobodji, kaḍèrèkaken para abdi. Tindakipoen Kèn Ḍeḍes mawi nitih kréta. Kados sampoen pinasṭi ing karsaning djawata ingkang linoehoeng, sareng teḍak saking kréta njampingipoen nglingkab, kéngis wentisipoen ketingal wewadosipoen, moeroeb moebjar kados latoe. Keleres kasoemerepan ḍateng Kèn Angrok, ndadosaken ngoengoening manahipoen. Kèn Angrok sakala kegiwang, kesengsem ningali ajoenipoen, dasar Kèn Ḍeḍes gandes loewes rinengga ing boesana, sampoen kados Déwi Ratih angédjawantah. Satemah Kèn Angrok sanget kasmaranipoen, solahipoen anggoeng woejoeng apojang-pajingan.
Sakondoeripoen Toenggoelametoeng saking patjangkraman, Kèn Angrok énggal manggihi bapakipoen angkat Ḍanjang Lohgawé, temboengipoen: „Bapak, wonten tijang èstri ketingal moeroeb wewadosipoen kados latoe, poenika tjihna saé poenapa awon, koela moegi kaserepna ing tegesipoen." Ḍanjang Lohgawé mangsoeli sarwi pitakèn: „Sapa baja wongé ikoe, koeloep?" Kèn Angrok soemaoer: „Sajaktosipoen, bapak, koela naté soemerep tijang èstri ingkang kados makaten." Ḍanjang Lohgawé witjanten malih: „Jèn ana wong wadon kang kaja mangkono ikoe, nariswari arané, ija ikoe moesṭikaning wong wadon. Sanadyan wong lanang papa widjiling pidak padarakan, manawa rabi olèh wong wadon kang kaja mangkono ikoe, wis masṭi bakal dadi ratoe anjakrawarti."
Kèn Angrok sawatawis dangoe kèndel, kèwedan manahipoen, wasana matoer saloegoenipoen: „Bapak, walèh-walèh poenapa, sajaktosipoen tijang èstri ingkang ketingal moeroeb wewadosipoen, poenika garwanipoen koewoe Toemapel. Jèn makaten bapak, sang koewoe baḍé koela tjidra mawi doewoeng, manawi bapak ngidini, koela baḍé mangkat sapoenika oegi." Sang brahmana njelani: „Anakkoe anggèr, Toenggoel-ametoeng sajakti bakal mati déning kowé. Moeng baé koeloep, akoe ora wadjib ndjoeroengi kekarepanamoe kang kaja mangkono ikoe, awit ikoe doedoe wataké panḍita. Ija emboeh karepmoe, mangsa boronga kowé."
Kèn Angrok witjanten malih: „Manawi makaten karsani[ 82 ]poen bapak, koela moegi sampéjan lilani moendoer. Sampéjan kantoena basoeki!" Sang brahmana pitakèn: „Kowé arep menjang ngendi, koeloep?" Kèn Angrok mangsoeli: „Koela baḍé késah ḍateng Karoeman, soemedya madosi botoh main, anama Bangosamparan, poenika kala roemijin sampoen ngaken anak ḍateng koela, saha sanget asihipoen ḍateng koela. Poenika baḍé koela tantoen, mbok manawi njonḍongi." Ḍanjang Lohgawé soemamboeng: „Betjik, koeloep, jèn mangkono, kowé saiki di-kebat menjang Karoeman! Moeng baé wekaskoe, kowé adja soewé-soewé ana ing Karoeman." Kèn Angrok mangsoeli: „Sampoen koewatos, bapak, boten- botenipoen koela baḍé kelamèn ingrikoe, djer poenika tanpa damel."
Kèn Angrok énggal mangkat, ing margi boten katjarijos, sampoen doemoegi ing Karoeman kepanggih kalijan poen Bangosamparan, noenten dipoen bagèkaken: „Kowé apa paḍa slamet tekamoe ing kéné, tolé? Wis antara lawas akoe ora weroeh kowé, saiki kaja ngimpi akoe ketemoe monèh karo kowé. Kowé kok nganti lawas ora ana ngaton ikoe ana ingendi?"
Wangsoelanipoen Kèn Angrok: „Koela wonten ing nagari Toemapel, pak, soewita ḍateng sang koewoe Toenggoel-ametoeng. Ḍateng koela mriki, baḍé minta sraja ḍateng sampéjan. Garwanipoen sang koewoe waoe nalika teḍak saking kréta njampingipoen nglingkab, temah ketingal wewadosipoen moeroeb moebjar kados latoe. Lan malih moegi ndadosna kawoeningan, wonten brahmana énggal mangké ḍateng angadjawi, awasta Ḍanjang Lohgawé, poenika sampoen ngaken anak ḍateng koela. Sareng koela pitakèni bab poenika, wangsoelanipoen makaten: Wong wadon kang kaja mangkono ikoe oetama-oetamaning wong wadon, ija ikoe sing diarani nariswari. Ikoe tanḍané wong wadon kang betjik ḍéwé, wataké nggawa begdja. Sapa-sapa sing ngepèk bodjo, masti geḍé daoelaté, bakal madeg ratoe anjakrawarti. Ing mangké pikadjeng koela, pak Bango, koela kepéngin sanget dados ratoe. Toenggoelametoeng baḍé koela pedjahi sarana lampah tjidra, garwanipoen baḍé koela pendet, soepados
kaleksanana pikadjeng koela dados ratoe. Nanging sareng [ 83 ]Ḍanjang Lohgawé koela soewoeni idin, wangsoelanipoen boten najogani, temboengipoen: Koeloep, akoe ora kedoega ngidini marang wong sing arep ngalap bodjoning lijan. Déné jèn kowé arep ngleksanani karepmoe, ija kono, mangsa boḍoa. Ingkang poenika, pak Bango, samangké koela neḍa idin ḍateng sampéjan, koewoe Toemapel kaparenga koela pedjahi sarana lampah tjidra, sampoen ngantos manggih reribed satoenggal poenapa."
Ki Bangosamparan mangsoeli: „Ija betjik, tolé, akoe mangajoebagja anggonmoe arep lakoe tjidra matèni sang Toenggoelametoeng sarana keris. Nanging kawroehana, anggèr, sang koewoe Toemapel ikoe banget tegoeh timboelé, djaréné ora teḍas tapak paloené panḍé sisaning goerinda. Jèn arep koksoedoek karo keris sing ora ampoeh, akoe koewatir mbok manawa ora olèh gawé. Moelané prajogané kowé menjanga Loeloembang, ing kono akoe doewé mitra sinarawèdi, djenengé Empoe Gandring, ikoe pinter gawé keris. Keris gawéané ampoeh-ampoeh, singa katradjang keris jasané Empoe Gandring ora bakal minḍo-gawèni, sapisan baé masṭi mati ora ndjaloek banjoe. Moelané kowé di-kebat mronoa, Empoe Gandring konen nggawèkaké keris, jèn wis rampoeng, noeli enggonen mradjaja sang Toenggoelametoeng!" Makaten wewelingipoen Ki Bangosamparan ḍateng anakipoen angkat.
Kèn Angrok samangké lega manahipoen, kados boeboek angsal lèng. Witjantenipoen: „Sampoen, pak, koela sampéjan lilani mangkat ḍateng Loeloembang, sampéjan kantoena wiloedjeng!"
Kèn Angrok énggal késah saking Karoeman, lampahipoen ngener Loeloembang. Boten antawis dangoe sampoen kepanggih kalijan Empoe Gandring, keleres njamboet damel wonten ing boesalèn. Kèn Angrok apitakèn: „Koela noewoen, kjai, poenapa sampéjan ingkang wasta Empoe Gandring. Jèn kapara njata, koela moegi sampéjan damelaken ḍoewoeng ingkang ampoeh sanget, koela wangeni gangsal woelan, sampéjan gelak, sampoen tan boten!"
Wangsoelanipoen Empoe Gandring: „Mbok sampoen kesesa
makaten, ki sanak, sinten tijangipoen saged damel ḍoewoeng [ 84 ]rampoeng gangsal woelan. Jèn sampéjan pantjèn kepéngin ḍoewoeng ingkang saé saha mateng pepalonipoen, inggih kedah sataoen panggarapipoen."
Kèn Angrok njelani: „Inggih ngrikoe saroepi-roepinipoen pangikiripoen, angger rampoeng gangsal woelan, sampoen tan boten."
Kèn Angrok ladjeng késah saking Loeloembang, wangsoel ḍateng Toemapel, boten antawis dangoe sampoen kepanggih kalijan Ḍanjang Lohgawé. Enggal dipoen takèni: „Jagéné, koeloep, kowé kok lawas temen ana ing Karoeman?" Wangsoelanipoen Kèn Angrok: „Bapak, mila ragi lami, awit saking Karoeman koela mawi mampir ḍateng Loeloembang, perloe manggihi Empoe Gandring, koela kèngkèn ndamelaken ḍoewoeng." Kèn Angrok noenten ngasokaken badan ing Toemapel.
Katjarijos sareng sampoen djangkep gangsal woelan, Kèn Angrok kèngetan anggènipoen semadosan kalijan Empoe Gandring. Ladjeng loemampah ḍateng Loeloembang, soemedya moeroegi ḍoewoengipoen. Saḍatengipoen ingrikoe, Empoe Gandring kepanggih saweg ngikir ḍoewoeng welinganipoen, nedya énggal dipoen rampoengaken.
Kèn Angrok witjanten: „Kjai, ḍoewoeng welingan koela poenapa sampoen rampoeng?" Empoe Gandring soemaoer: „Ki sanak, ḍoewoeng sampéjan saweg koela kikir." Ḍoewoeng ingkang saweg dipoen kikir waoe ladjeng dipoen teḍa Kèn Angrok, baḍé dipoen tingali. Sareng dipoen iling-ilingi, Kèn Angrok sanget nepsoenipoen, temboengipoen ngoengkak krama: „Kebangeten temen, wong diwekas gawé keris wis limang sasi kok doeroeng rampoeng olèhé ngikir. Géné iki isih papak, apa mangkéné iki ḍapoeré keris garapan limang sasi?"
Kèn Angrok bentèr manahipoen, Empoe Gandring ladjeng dipoen soedoek kalijan ḍoewoeng damelanipoen waoe. Sasampoenipoen makaten, ḍoewoeng noenten dipoen perangaken ing loempang séla wadah kikiran tosan ngantos sigar bjak. Ladjeng dipoen perangaken ing paronipoen Empoe Gandring, paron tosan inggih sigar dados kalih.
Empoe Gandring ladjeng aprasapa: „Hèh Kèn Angrok, ing [ 85 ]tembé kowé ora woeroeng mati déning keris ikoe, mangkono oega anak poetoemoe, goenggoeng ratoe pepitoe bakal nemahi pati djalaran keris ikoe." Sasampoenipoen prasapa makaten, Empoe Gandring ladjeng tilar donja.
Kèn Angrok sanget ngoengoenipoen, déné Empoe Gandring ngantos manggih tiwas, temah saklangkoeng panalangsanipoen. Noenten aprasetya: „Ing tembé jèn akoe bisa dadi wong geḍé sarta loehoer, anak poetoené Empoe Gandring panḍé ing Loeloembang bakal dakwales kabetjikané." Kèn Angrok toemoenten soemebroeng wangsoel ḍateng Toemapel.
Gentos katjarijos, Toenggoelametoeng waoe kagoengan abdi kekasih, anama Keboidjo, poenika kalijan Kèn Angrok sampoen dados mitra sinarawèdi. Anoedjoe satoenggaling dinten, Keboidjo waoe soemerep Kèn Angrok njangkelit ḍoewoeng énggal, oekiranipoen kadjeng tjangkring taksih wonten rinipoen, woengkoel tanpa djinaboeng. Keboidjo sakala saklangkoeng kajoengjoenipoen kepéngin nganggé. Temboengipoen ḍateng Kèn Angrok: „Kakang Angrok, jèn kowé lega atimoe, akoe kepéngin njilih kerismoe ikoe." Kèn Angrok ngleksanani, doewoeng énggal dipoen oeloengaken ḍateng poen Keboidjo, noenten dipoen sangkelit. Saking remenipoen, ḍoewoeng waoe prasasat boten naté dipoen sèlèhaken, dipoen anggé ḍateng ing poendi-poendi, ngantos tijang sanagari Toemapel soemerep, jèn poen Keboidjo gaḍah ḍoewoeng énggal, dipoen sangkelit wira-wiri.
Anoedjoe satoenggaling daloe, ḍoewoeng waoe dipoen tjolong déning Kèn Angrok. Ing wantji daloe poenika oegi Kèn Angrok loemebet ing dalemipoen sang koewoe. Sareng sampoen sirep tijang, Kèn Angrok énggal moeroegi pasaréanipoen sang koewoe. Sampoen pinasṭi ing karsaning djawata, kala samanten boten wonten tijang ingkang soemerep. Toenggoelametoeng kepanggih saré, ladjeng dipoen toewek kalijan ḍoewoeng waoe ngantos nemahi séda kapisanan. Kèn Angrok énggal medal ing djawi, déné ḍoewoeng jasanipoen Empoe Gandring waoe taksih toemantjeb ing djedjantoeng, pantjèn katemaha katilar ingrikoe.
Endjingipoen ḍoewoeng kapanggih toemanem ing djadjanipoen Toenggoelametoeng, Keboidjo ingkang kénging pandak[ 86 ]wa, awit angger tijang sampoen soemerep, jèn ḍoewoeng poenika gaḍahanipoen poen Keboidjo, dipoen anggé saben dinten. Alokipoen tetijang ing Toemapel: „Kalingané djeboel si Keboidjo sing wani-wani njidra Sang Toenggoelametoeng, awit wis tetéla kerisé kari toemantjeb ing djadjané Sang koewoe. Ora ana lijané manèh sing mradjaja Sang Toenggoelametoeng kadjabané si keparat Keboidjo." Kala samanten' Keboidjo ladjeng dipoen tjepeng déning para koela-warganipoen Toenggoelametoeng, énggal tinoewek mawi ḍoewoeng damelanipoen Empoe Gandring, dados lan pedjahipoen.
Wondéné poen Keboidjo waoe gaḍah anak djaler satoenggal, namanipoen Maisaranḍi. Sapedjahing bapakipoen, Maisaranḍi waoe sanget prihatosipoen, Kèn Angrok ngantos kamiwelasen, mila ladjeng kinaṭik.
Sinigeg, sampoen dados karsaning déwa, Kèn Ḍeḍes pantjèn baḍé dados djatoe-kramanipoen Kèn Angrok. Ḍasar sampoen antawis lami Kèn Angrok anggènipoen kasmaran ḍateng Kèn Ḍeḍes, sinoepé-soepé boten soepé, ginagas-gagas sangsaja ngranoehi. Tetijang sanagari Toemapel boten wonten ingkang koemawani maoni solah-bawanipoen Kèn Angrok, dalasan para koelawarganipoen Toenggoelametoeng inggih boten wonten ingkang abanḍa wani ngaroebiroe kalakoeanipoen Kèn Angrok, wekasan Kèn Ḍeḍes dados djatoe-kramanipoen Kèn Angrok.
Kotjapa, kala samanten Kèn Ḍeḍes sampoen nganḍeg tigang woelan, tilaranipoen sang koewoe Toenggoelametoeng. Ewadéné Kèn Angrok boten saranta ngentosi pambabaring baji, kabekta saking sangeting kasmaranipoen, temahan Kèn Angrok kalijan Kèn Ḍeḍes sami pepasihan, kakalihipoen atoet roekoen kados mimi lan mintoena. Sareng sampoen doemoegi lèkipoen, Kèn Ḍeḍes mbabar medal djaler, inggih poenika patoetanipoen Toenggoelametoeng ingkang sampoen nemahi séda. Djabang baji ladjeng kanamakaken Anoesapati, peparabipoen Pandji Anengah.
Dangoe-dangoe Kèn Ḍeḍes anggènipoen krama angsal Kèn Angrok sampoen nggarbini. Sareng sampoen doemoegi ing
mangsanipoen, Kèn Deḍes mbabar medal djaler, kanamakaken Maisawongateleng. Ladjeng patoetan malih kakoeng, [ 87 ]nama Pandji Saprang. Panḍaḍanipoen kakoeng, anama Agnibaja, déné woeragilipoen èstri, wastanipoen Dèwi Rimboe. Sakawan poenika patoetanipoen Kèn Angrok kalijan Kèn Ḍeḍes.
Wondéné Kèn Angrok waoe taksih gaḍah selir, awasta Kèn Oema, poenika gaḍah anak sakawan, pambadjengipoen djaler nama Pandji Tohdjaja, panenggakipoen djaler anama Pandji Soedatoe, pandaḍanipoen inggih djaler, wastanipoen Toewan Wregola, déné woeragilipoen èstri, namanipoen Déwi Rambi.
Dados anakipoen Kèn Angrok goenggoengipoen wonten sanga, ingkang djaler pitoe, ingkang èstri kalih.
Katjarijos talatah sawétanipoen redi Kawi samangké kawengkoe ḍateng Kèn Angrok. Sareng Kèn Angrok sampoen madeg ratoe, tetijang Toemapel sadaja sami adjrih asih, sanget soemoengkemipoen ḍateng ratoenipoen.
Gentos ingkang tjinarijos, ing nagari Daha wonten ingkang djoemeneng ratoe, adjedjoeloek Praboe Ḍanḍanggenḍis, lakar sampoen pinasṭi ing karsaning djawata, anoedjoe satoenggaling dinten Sang Nata mijos sinéwaka. Ing paséwakan ngrikoe Sang Praboe ngandika ḍateng para panḍita ing Daha: „Hèh para panḍita agama Siwah lan para panḍita agama Boeda, apa daroenané déné para panḍita ora kasdoe njembah marang djeneng ingsoen, djer ingsoen iki woes prasasat Baṭara Goeroe." Para panḍita ing saindenging djadjahan Kaḍiri ingkang sami wonten ing pasowanan mangsoeli: „Doeh poekoeloen, ing salaminipoen boten wonten panḍita njembah ing ratoe." Sang Praboe ngandika malih: „Jèn ta bijèn doeroeng ana panḍita njembah ing ratoe, ing samangko sira njembaha marang djeneng ingsoen. Manawa sira doeroeng weroeh kasaktèn ingsoen, mara delengen!"
Sang Praboe Ḍanḍanggenḍis ladjeng ngadegaken waos,
lanḍéjanipoen tinantjebaken ing siti. Poetjoeking waos ladjeng linenggahan sarwi ngandika: „Hèh para panḍita, mara [ 88 ]waspadakna kasektèn ingsoen!" Sanalika Sang Nata santoen roepi, astanipoen sakawan, tingalipoen tetiga, sampoen prasasat Baṭara Goeroe ngédjawantah. Para panḍita énggal sami kaḍawoehan njembah ing Sang Praboe, nanging boten wonten ingkang manoet. Temahan énggal sami ontjat saking nagari Daha, ngoengsi ḍateng nagari Toemapel, soewita dateng Kèn Angrok. Inggih poenika wiwitanipoen nagari Toemapel malik tingal ḍateng nagari Daha.
Para panḍita waoe noenten sami saéka-praja mangajoebagja djoemenengipoen nata Kèn Angrok. Namaning nagari samangké kaéwahan dados Singasari, déné Kèn Angrok adjedjoeloek Sri Radjasa Sang Amoerwaboemi. Ingrikoe para panḍita agami Siwah saha sawarnining para panḍita agami Boeda, ingkang sami ontjat saking nagari Daha, sami ngèstrèni djoemenengipoen nata Sang Praboe, déné ingkang minangka tetoenggoelipoen Ḍanjang Lohgawé.
Mangsoeli tjarijosipoen tetijang ingkang roemijin sampoen tetoeloeng ḍateng Kèn Angrok, nalikanipoen taksih lara-lapa, sadaja ladjeng sami tinimbalan saha sami winales kasaénanipoen, inggih poenika: Ki Bangosamparan, Ki adjar ing Toerjantapada, anakipoen Ki panḍé Empoe Gandring ing Loeloembang satoeroenipoen, sadaja angsal kamardikan warni-warni. Wondéné anakipoen poen Keboidjo pinaringan wewenang kados anakipoen Empoe Gandring. Déné anakipoen Ḍanjang Lohgawé ingkang anama Wangbangsaḍang, inggih poenika patoetanipoen saking tijang èstri agami Wisnoe, kasémahaken angsal anakipoen èstri Ki Bangosamparan ingkang awasta Tjoetjoepoeranti. Sadaja poenika awit saking dawoeh karsanipoen Sang Amoerwaboemi.
Kala samanten nagari Singasari gemah ripah tata rahardja, mirah sanḍang pangan, tetijang alit sami tentrem manahipoen, boten wonten ingkang ambek resah. Boten antawis lami Sang Praboe Ḍanḍanggenḍis ing Daha miḍanget pawartos, jèn Kèn Angrok sampoen madeg ratoe ing nagari Singasari, apeparab Sang Amoerwaboemi, saha abanḍa wani baḍé nggepoek nagari Kadiri. Pangandikani- poen Sang Nata Ḍanḍanggenḍis: „Sapa baja bisa ngalahaké
djeneng ingwang. Déwa ing Soeralaja mbok manawa moeng [ 89 ]Baṭara Goeroe kang kawasa nglawan sarta neloekaké djeneng ingwang."
Sesoembaripoen Sang Nata ingkang makaten poenika kamireng déning Sang Praboe Sri Radjasa ing Singasari. Pramila Sang Amoerwaboemi énggal nimbali sawarnining para panḍita, pangandikanipoen: „Poekoeloen para panḍita, pakenira sadaja koela atoeri ngèstrèni, biséka koela samangké Baṭara Goeroe." Inggih poenika wiwitanipoen Sang Nata ing Singasari abiséka Baṭara Goeroe, kaèstrènan ḍateng para panḍita, para brahmana, saha para resi sadaja.
Sang Nata énggal andon perang, ngloeroeg dateng nagari Daha mawi kaḍèrèkaken wadya-balanipoen sadaja. Sang Praboe Ḍanḍanggenḍis sampoen miḍanget, jèn Sang Amoerwaboemi mangsah djoerit, baḍé nggitik nagari Daha, pangandikanipoen: „Wis begdjané awak ingsoen, Kèn Angrok saiki lagi winongwong ing djawata."
Boten antawis dangoe pradjoerit ing Daha tjampoeh perang kalijan wadya saking Singasari wonten salèring Ganter. Saklangkoeng ramé perangipoen para prawiraning djoerit, gentos kawon gentos menang. Nagari kekalih waoe balanipoen kaṭah ingkang tiwas ing satengahing paprangan. Wekasan wadya ing Daha kawon perangipoen. Rajinipoen Sang Praboe Ḍanḍanggenḍis ingkang awasta Radèn Maisawaloengan, saha mantrinipoen ingkang nama Goebarbaleman sami kasamboet ing rana. Kakalihipoen waoe saklangkoeng nggegirisi pangamoekipoen, kinaroeboet ing wadyabala Singasari ngamoek poenggoeng soera tan taha, temahan pedjah ing paprangan mawi nglenggahi kasatrijanipoen awit déning karoban ing mengsah. Sareng sénapatining wadyabala ing Daha sampoen katitih ing perang, bala ing Daha énggal loemadjeng bibar asasaran sami arebat gesang, boten wonten ingkang soemedya apepoelih Déné Sang Praboe Ḍanḍanggenḍis kèngser ing pajoedan, ngoengsi ḍateng grija kadéwatan, temah ngenḍat talimoerda ingrikoe dalasan kapal titihanipoen, poenapa-déné panakawanipoen, ingkang ngampil songsong, ingkang ngampil gantèn, pangoendjoekan saha lanté, boten wonten ingkang kantoen,
sadaja sami béla nḍèrèk goemantoeng ing awang-awang. [ 90 ]Wondéné Sang Nata Ḍanḍanggenḍis waoe kagoengan garwa tetiga, namanipoen Dèwi Amisani, Dèwi Asin toewin Dèwi Padja. Sareng Sang poetri tetiga waoe ingatoeran priksa, jèn ingkang raka Sri Naréndra kasoran perangipoen, saha sampoen kenḍat talimoerda ing grija kadéwatan, boten katalompèn ladjeng sami ontjat sirna saking kaḍaton.
Sareng Sang Praboe Sri Radjasa sampoen tetéla oenggoel ing djoerit, ladjeng kondoer ḍateng Singasari. Sajaktos Sang Praboe samangké tetep ratoe binaṭara anjakrawarti, mengkoe saindenging tanah Djawi. Kèn Angrok djoemenengipoen nata noenggil taoen kalijan kawoning prang nagari Daha, inggih poenika ing taoen 1144.
Katjarijos boten antawis lami, anoedjoe satoenggaling dinten, Sang Anoesapati poetranipoen Toenggoelametoeng pitakèn ḍateng pamomongipoen, temboengipoen: „Apa ta sababé kangdjeng rama pangrengkoehé marang akoe béda banget karo tangkepé marang sadoeloer-sadoeloerkoe kabèh?" Wangsoelaning pamomong: „Ḍoeh bandara, koela saklangkoeng adjrih ḍateng ingkang rama. Prajogi djengandika matoer ḍateng ingkang iboe."
Sang Anoesapati ladjeng nempoeh bjat marek ingarsanipoen ingkang iboe, atoeripoen: „Ḍoeh iboe, poenapa sababipoen, déné pangrengkoehipoen kangdjeng rama ḍateng dalem béda sanget kalijan ḍateng para saḍèrèk dalem sadaja. Manawi iboe rena ing panggalih, dalem njoewoen soemerep." Kados sampoen dados karsaning Hjang Widi, kala samanten lelampahanipoen Sang Amoerwaboemi sampoen amekasi. Wangsoelanipoen Kèn Ḍeḍes: „Ḍoeh anggèr, wis masṭi baé mangkono, awit sariramoe ikoe doedoe poetrané. Manawa sariramoe kepéngin soemoeroep, sariramoe ikoe satemené poetrané Sang Toenggoelametoeng. Kalané akoe pinoenḍoet garwa karo Sang Praboe Sri Radjasa, akoe woes nganḍeg teloeng sasi." Sang Anoesapati matoer malih: „Jèn makaten, iboe, Sang Amoerwaboemi poenika sadjatosipoen dédé rama dalem. Samangké dalem kepéngin soemerep, poenapa djalaraning sédanipoen kangdjeng rama Toenggoelametoeng."
Kèn Ḍeḍes saklangkoeng kèwedan ing galih, seret pangandikanipoen: „Satemené sédané tjinidra déning Sang [ 91 ]Amoerwaboemi.” Kèn Ḍedḑs noenten kèndel sarwi ndjetoeng, awit roemaos kalepatan, déné sampoen meḍar wewados dateng ingkang poetra. Sang Anoesapati matoer: „Iboe, kangdjeng rama Sri Radjasa poenika rak kagoengan ḍoewoeng jasanipoen Empoe Gandring. Manawi kapareng, ḍoewoeng waoe dalem soewoen.” Kèn Ḍeḍes boten soewala, ḍoewoeng énggal pinaringaken doemateng ingkang poetra. Sang Anoesapati toemoenten pamit wangsoel.
Sadoemoeginipoen ing dalem Sang Anoesapati énggal nimbali abdi pangalasan ing Bațil, ingandikakaken mradjaja Kèn Angrok mawi ḍoewoeng damelanipoen Empoe Gandring. Poen pangalasan ingebang-ebang, bilih saged angsal damel anggènipoen njidra Sang Praboe. Pangalasan ladjeng mangkat, sampoen loemebet ing ḍatoelaja. Kala samanten Sang Amoerwaboemi keleres saweg dahar, énggal sinoedoek ngantos nemahi séda. Sédanipoen Sang Nata ing wantji serap, marengi ing dinten Kemis Pon, woekoe Landep.
Sasédanipoen Sang Amoerwaboemi, tijang Bațil waoe énggal loemadjeng soemedya atoer oeninga ḑateng Sang Anoesapati, atoeripoen: „Rama idjengandika sampoen séda déning kawoela.” Sareng abdi pangalasan baḍé ngatoeraken ḍoewoeng jasanipoen Empoe Gandring dateng Sang Anoesapati, énggal tinoewek kalijan ḍoewoeng waoe ngantos pedjah. Getering pawartos sampoen soemrambah saindenging nagari, alokipoen tetijang ing Toemapel: „Hah, Sang Praboe séda tjinidra déning pangalasan ing Bațil, déné pangalasan ing Bațil woes ingoewisan déning Sang Anoesapati.”
Sédanipoen Sang Amoerwaboemi marengi ing taoen Isaka 1169. Lajonipoen Sang Nata kapetak ing Kagenengan. Tjoețel. [ 92 ]I
Katjarijos Radèn Wrekodara, panenggaking Pandawa, apoeroeita ḍateng Ḍanjang Drona, kaḍawoehan ing goeroenipoen, ndikakaken ngoepados toja gesang, kadamel noetjèkaken badanipoen. Radèn Wrekodara énggal wangsoel ḍateng nagari Ngamarta, soemedya manggihi saḍèrèkipoen sepoeh Praboe Joeḍistira, saha rajinipoen katiga pisan. Saḍatengipoen ing Ngamarta, Sang Praboe Joeḍistira kleres ingaḍep ingkang raji Radèn Ardjoena, Radèn Nakoela saha Radèn Sadéwa. Radèn Wrekodara énggal awewartos ḍateng ingkang raka, jèn ḍatengipoen ingrikoe perloe pamitan, soemedya késah kaoetoes ḍateng goeroenipoen ngoepados toja gesang. Sang Praboe saklangkoeng ngoengoen ing galih, sareng miḍanget atoeripoen ingkang raji, awit adjrih mbok manawi ingkang raji baḍé manggih bebaja, temahan sanget soesah ing galih.
Radèn Danandjaja ladjeng matoer sarwi njembah ḍateng ingkang raka Praboe Darmapoetra. „Kakangmas Wrekodara sampoen padoeka lilani késah, poekoeloen, poenika saklangkoeng moetawatosi.” Radèn Nakoela saha Radèn Sadéwa soemamboeng sarwi njembah: „Doeh raka Praboe, kakangmas Wrekodara sampoen pareng késah, awit watakipoen ingkang raka Nata ing Ngastina remen adamel bantjana. Ḍanjang Drona sajaktosipoen ginoebel, pineksa ngapoesi kakangmas Wrekodara, moerih gampiling sirnanpoen para Pandawa.”
Arja Séna sareng mireng temboengipoen ingkang raji, noenten njaoeri soegal: „Akoe mangsa kenaa dipenggak, sanadyan kongsi toemeka ing pati kowé weroeh apa, awit oemoer oemoerkoe ḍéwé, djer akoe pantjèn nedya amrih sampoernaning oerip." Arja Séna ladjeng klépat soememproeng, nilar ingkang raka Praboe Joeḍistira saha para raji. Sang Praboe [ 93 ]Joeḍistira noenten ndjetoeng, ing galih saklangkoeng ngoengoen. Déné para raji kagèt pinḍa sinamber ing gelap lepat, tjinebak ing mong toena. Sadaja sami prihatos kantoen ing kaḍaton.
Kotjapa lampahipoen Arja Séna, pijambakan tanpa wadya, namoeng ingiring sinḍoeng lésoes, saha kairid ing prahara seroe goemoeroeh, ndadosaken kagèt saha mirisipoen tetijang ing paḍoesoenan ingkang dipoen langkoengi. Sadaja ingkang kepranggoel énggal sami nḍodok, adjrih nḍepès, nḍekoe sarwi atoer sembah. Katah ingkang sami gita njaosi pisegah dateng Arja Séna, nanging boten katampi, kabekta déning adrenging manahipoen. Boten antawis dangoe sampoen ngantjik ing Tegalkoeroe, noenten ngambah margi ageng neroesaken lampahipoen. Let sawatawis dangoe gapoeraning kaḍaton Ngastina sampoen ketingal saking katebihan ageng moenggoel, poetjakipoen moetyara soemorot moentjar angengoewoeng, ngembari tjahjaning soerja.
Katjarijos ingkang wonten ing kaḍaton Ngastina, Sang Praboe Soejoedana oetoesan nimbali sang wikoe Danjang Drona. Sang wikoe oegi sampoen sowan ingarsanipoen Sang Praboe. Datengipoen ing poera njarengi Nata ing Mandraka saha Adipati Ngawangga. Para santana andeling perang sami katimbalan, oegi sampoen sami pepak anḍèr sowan ingarsanipoen Sang Praboe wonten ing kaḍaton. Ingkang wonten ingadjeng pijambak Praboe Djajadrata Nata ing Sindoe, Patih Arja Sangkoeni, Bisma, lan malih Radèn Droesasana, Radèn Soewirja, Radèn Djajasoeséna saha Radèn Rékadoerdjaja. Sa- kawan poenika Korawa sinakti, taoe taté ngelar djadjahaning goesti, ngroepak djadjahaning mengsah.
Wondéné ingkang dipoen rembag, boten sanès namoeng ngoedi oenggoeling djoerit, saha sirnaning Pandawa sampoen ngantos kalampahan perang Bratajoeda. Ing sasaged-saged Pandawa kénginga katoempes sangkaning aris. Pinanggihing pamboedi, sadaja sampoen sami golong ing rembag, dalasan Radèn Soedarma toewin Radèn Soeranggakara sami rempeg atoeripoen, soemedya noempes Pandawa sarana apoes. Namoeng Praboe Soejoedana menggah ing galih, kagagas déné taksih kadang sajaktos. [ 94 ]Saweg étja ingkang sami aginem raos, noenten kasaroe datengipoen Radèn Wrekodara, doemrodjog tanpa larapan mandjing ing salebeting poera. Ingkang sami pinarak ing kaḍaton sadaja sami oreg tjingak kagèt. Arja Séna énggal binagèkaken dateng Sri Naréndra Ngastina, saha kaḍawoehan linggih kapara ngadjeng. Radèn Wrekodara toemoenten madjeng ndjoedjoeg dateng Ḍanjang Drona, ladjeng atoer bekti. Ḍanjang Drona boten saranta énggal ngrangkoel loengajanipoen sarwi ngandika: „Doeh babo anakkoe, kowé apa sida loenga nggolèki banjoe oerip kanggo noetjèkaké sariramoe? Jèn kowé bisa olèh, anggèr, bakal sampoerna sajakti oeripmoe, nirmala, moelja toer wisésa, apa-déné kowé bakal mengkoe sawarnaning adji. Wong sadjagad ora nana kang nanḍingi, pada jèn paḍaa, ngimbang-imbangi baé ora. Lan maningé anggèr, kowé taktoetoeri, samangsa kowé wis olèh banjoe soetji ikoe, kowé bakal bisa ngaoebi bapa-bijoengmoe, kabèh masți bakal bisa nemoe kamoeljan ing kaswargan, ija djalaran sampoernaning oeripmoe. Kadjaba ikoe kaananmoe ing triloka bakal bisa langgeng.”
Arja Séna sareng mireng agenging kasijatipoen toja gesang, noenten matoer sarwi njembah: „Doeh poekoeloen, padoeka énggal aparinga tedah, djer kawoela badé toemoenten mangkat, ngoepadosi panggénanipoen toja pawitra poenika.” Wangsoelanipoen resi Drona: „Doeh anakkoe anggèr, jèn kowé parikoedoe noetjèkaké sariramoe, ija toeroeten toedoehkoe. Moenggoeh panggonané banjoe oerip ikoe ana ing alas Tibrasara, sangisoring goenoeng Gadamadana. Goenoeng Tjandramoeka ḍoengkarana, awit sadjroning goenoeng ikoe ana goewané, ja ikoe panggonané banjoe oerip kang wis misoewoer adi aèng, toer aroem nirmala. Sapréné doeroeng ana djanma manoengsa kang weroeh panggonané.”
Arja Séna saklangkoeng soeka bingah manahipoen, angsal pitedah prenahipoen toja amreta, sanalika oegi pamit ḍateng Ḍanjang Drona saha Praboe Soejoedana. Sang Nata ing Ngastina alon pangandikanipoen: „Aḍimas Wrekodara, lakoemoe di-ngati-ati, manawa kesasar anggonmoe nggolèki banjoe oerip ikoe, awit panggonané gawating gawat, toer akèh pakéwoehé ing dalan.” Radèn Wrekodara soemaoer: [ 95 ]„Hèh Koeroepati, adja koewatir, akoe mangsa wedia nglakoni dawoehé sang mahajogi.”
Arja Séna ladjeng mesat saking kaḍaton Ngastina, soemengkoed anggènipoen nglampahi ḍawoehing goeroe. Déné ingkang sami kantoen wonten ing poera sami mèsem. Sang Praboe Mandraka ngandika: „Gèk kaprijé kadadéané si Wrekodara, djer goewané goenoeng Tjandramoeka ikoe enggoné raksasa galak ageḍé, si Wrekodara ora woeroeng leboer toempoer ana ing kono, awit boetané geḍéné sagoenoeng anakan, sato mara sato mati, djanma mara djanma mati.” Radèn Droesasana soemamboeng: „Si Wrekodara masti bakal adjoer moemoer, ora karoewan bangkéné.” Sadaja sami njaoeri sarwi goemoedjeng, roemaos jèn paékanipoen angsal damel, noenten sami soeka-soeka bodjana andrawina wonten ing poera.
Katjarijos lampahipoen Arja Séna, boten dangoe sampoen tebih, mlebet wana medal wana, minggah redi manḍap redi. Ing manah saklangkoeng soeka, gandroeng dateng toja amreta. Lampahipoen ngoetoe, boten nolih ngiwa nengen, toewin boten pisan manah ḍateng bebajaning margi, ingkang pinandeng boten sanès namoeng toja gesang, ingkang baḍé noetjèkaken badanipoen. Saksana ngambah djoerang pepèrèng, nglangkoengi redi mengger pinten-pinten, ketingalipoen saking katebihan ndjenggereng. Katah leloeroeng ingkang dipoen langkoengi, sanget roepit ingapit-apit ing séla. Roepi-roepi tetaneman ingkang toekoel sapinggiring margi, sekaripoen éndah ing warni, saha mbabar ganda marboek aroem. Dasar mandjrah déning kaḍawahan djawah ing mangsa kapat. Warnining sesekaran: banas, bogem, poeḍak, tjapaka, andoel, angsana, kanigara, wilasa, gandasoeli, anggrèk woelan, wora- wari, mawar, menoer, gambir, nagasari, angsoka, malati, tandjoeng, praboesètmata, srigading, kananga, kamoening. Sawenèh wonten ingkang toemeloeng mangloeng ing margi, isṭanipoen anambrama dateng Radèn Wrekodara, ingkang saweg gandroeng dateng toja gesang. Brengengenging kombang ngisep sarining sekar lir péndah tangisipoen sang dyah kaswasih déning kepéntjoet dateng Sang Séna.
Kala samanten soerja sangsaja inggil, saha sangsaja [ 96 ]mindak sanget bentèring sorotipoen, ngrangsang dateng Radèn Wrekodara, kringetipoen ngantos koemjoes. Sarèhning keblerengen ing soerja, lampahipoen noendjang-noendjang. Wasana njanḍoeng soekoening redi, ngantos ngrebahaken witwitan pinten-pinten, saha ngwontenaken swara atri goemoeroeh. Saisining wana sami kagègèran katradjang ing sinḍoeng prahara, toewin pantjawora tarik. Kéwan-kéwan sami kebrasat, swaranipoen ramé mawoerahan. Pladjengipoen salang toendjang arebat doetjoeng, katah ingkang kebentoes ing séla oetawi kekadjengan. Saking agenging ampoehan, kidang sangsam sami ketjemploeng ing djedjoerang ngantos manggih pedjah. Kantjil patjitjilan mripatipoen loemadjeng nggendring boten mawi nolih wingking, kados binoedjeng ing sima badé kamangsa. Koewoek, rasé, ingsang, garangan toewin moemoek, saha sawarnining beboedjengan wana ingkang alit-alit, pladjengipoen kaḍoengsangan aniba tangi. Banțèng, warak, sima saha anḍapan katah ingkang sami kedjegoer ing lebak, blag bloeg, ketatab ing séla saéngga petjah sirahipoen. Déné sawer ingkang agengipoen sawiting poetjang sami moelet ing oewit-oewit, temahan witipoen roengkad nḍawahi sawer ngantos rantas. Peksi-peksi ing kekadjengan sami kaboer, swaranipoen ramé pating tjaroewèt. Menggah warnining peksi: emprit, glațik, peking, kapoḍang, goțilang, drekoekoe, dara, platoek, prendjak, srigoenting, djowan, gagak, woeloeng, bido.
Kotjapa para tjantrik, wewasi, tjèkèl, mangoejoe saha para adjar ingkang sami tapa wonten ing paredèn, sadaja sami kagèt, goemredeg pladjengipoen noemboek bentoes, awit adjrih mireng swaraning prahara goemoeroeh ngédab-édabi. Saking kesesanipoen kețoenipoen mantjelat pating blesar, kațokipoen mèh sami mlesat, tjawetipoen kesingsal, satemah sadaja sami kațètèran, wonten ingkang brangkangan, wonten ingkang kegloenḍoeng ing pepèrèng. Sawarnining para tapamanahipoen sami tabtaban, sedyanipoen sami ngoepados pangoengsèn ing padoesoenan ing sakiwa tengenipoen ngrikoe. Sawenèh wonten ingkang saweg amemoedja, ngoengkoeng swaraning gența pamoedjan, kasaroe datengipoen angin sinḍoeng prahara, pantjawora tarik, temahan goegoep [ 97 ]anggenipoen njawoeraken sekar oera, margi kesesa ngoengsèkaken gesang.
Lampahipoen Radèn Wrekodara, panenggaking Pandawa, sampoen doemoengkap ing redi Tjandramoeka. Goewanipoen énggal binoebak, redi ḍinoengkaran, sélanipoen ingoentjalaken tebih pating blesar. Kekadjengan ageng-ageng kabeḍolan binoentjang ngiwa nengen, redi Tjandramoeka ngantos ketingal bosah-basih. Ananging kangélanipoen Sang Séna djeboel tanpa toewas, awit toja gesang ingkang dipoen padosi boten pinanggih.
Gentos ingkang katjarijos, boeta kembar kekalih ingkang adeḍangka wonten ingrikoe, anama Roekmoeka toewin Roekmakala. Sareng mireng swara pating glebroeg saha angin goemoeroeh, saklangkoeng kagèt saha maras manahipoen. Boten dangoe mambet gandaning djanma. Djedoel, boeta kembar kekalih medal saking goewanipoen sarwi gero-gero kados Bațara Kala baḍé nggempoer boemi. Saking seroening panggero siti kados badé bengkah, langit kados kontrag-kontrag. Toemoenten oemerep Sang Wrekodara, énggal dipoen banḍem séla. Nanging Arja Séna boten padja-padja adjrih, panggah sadjangkah boten moendoer saking panggénanipoen, ladjeng sesoembar: „Hé boeta kembar, kowé pantjèn watak doersila, djer kowé arep ngarah patikoe.” Sang Roekmoeka toewin Sang Roekmakala bengis wangsoelanipoen: „Hèh manoengsa, banget anggonmoe ora weroeh ing tata, ora woeroeng kowé mati déning akoe, awit kowé wis dosa, wani-wani ngroesak goenoeng sing takenggoni.”
Dèrèng telas anggènipoen witjanten, Arja Séna ladjeng katoebroek, kinerek sinebrak-sebrak, nanging Sang Séna boten boesik, malah wasis ing panangkisipoen. Boeta kekalih sanget kewekèn ing manah anggènipoen nandingi Arja Séna. Dipoen tjakot boten teḍas, dipoen soedoek boten pasah. Déné Arja Séna tansah panggah abakoeh, boten kirang ing wiwéka. Sang Roekmoeka énggal kadjambak, sijoengipoen kabiți ngantos toegel, ramboetipoen kaoekel, ladjeng kasabetaken ing wit goerda, adjoer moemoer anggalepoeng, oetekipoen mantjoerat soemamboerat. Sang Roekmakala noenten mangsah badé apepoelih, pangamoekipoen sampoen kados [ 98 ]kramanipoen Bațara Kala, njakot, nḍoepak, mbiți, nḍengkoel saha njikoet. Radèn Wrekodara boten talompé, Sang Roekmakala ladjeng katjanḍak, kabanting ing séla gegilang, adjoer ambaledoeg, rahipoen pating samboerat.
Sapedjahipoen Sang Roekmoeka toewin Sang Roekmakala, wangkénipoen sirna dadakan, djer kakalihipoen déwata ingkang saweg manggih papa tjintraka. Menggah sadjatosipoen Sang Hjang Endrabajoe, dinoekan ḍateng Sang Hjang Pramèsți, ladjeng malih dados danawa kembar, aḍeḍangka ing goewanipoen redi Tjandramoeka.
Mangsoeli tjarijosipoen Arja Séna, solahipoen kados tijang mendem, sengkoed anggènipoen nḍoengkari saha mbléngkrahi redi-redi, boten wonten ingkang klangkoengan. Wana-wana ladjeng dipoen obrak-abrik, saéngga sajah badanipoen boten manggih toja gesang. Noenten kasapoet ing daloe, ladjeng ngadeg kèndel ing sanganḍaping wit goerda ageng, manahipoen soesah kaworan bingoeng, déné kangélanipoen ngantos dipoen lampahi wadal njawa meksa tanpa damel.
Saksana wonten soewara doemeling, déné ingkang njwara boten ketingal. „Doeh poetoe ningsoen, banget kawelas-asih sira, déné ora ketemoe anggonira nggolèki banjoe soetji. Kawroehanira, sadjatiné sira ora olèh toedoeh kang njata ing prenahé banjoe oerip kang sira golèki.” Radèn Wrekodara sareng mireng swara makaten, éram noenten njaoeri: „Sinten padoeka ingkang njoewara poenika, déné boten ketingal. Manawi padoeka karsa moendoet pedjah gesang kawoela, kawoela inggih soemangga, djer kawoela angoer pedjah tinimbang boten angsal toja amreta.” Ingkang njoewara noenten mangsoeli sarwi goemoedjeng: „Jèn sira tamboeh marang ingsoen, ja ingsoen iki ditya kembar, kang woes sira patèni ana ing goewané goenoeng Tjandramoeka. Kawroehanira, mas poetoe, ingsoen nemoe papa tjintraka dinoekan ing Sang Hjang Pramèsți, satemah malih dadi boeta kembar. Samangko sira woes njampoernakaké djeneng ingsoen, Endrabajoe aran ingsoen. Ija ingsoen ditya Roekmoeka lan Roekmakala, kang aḍeḍangka ana ing goewaning goenoeng Tjandramoeka. Sira ikoe nggolèki banjoe soetji, manoet pitoedoehé resi Drona. Doeh mas poetoe ningsoen, moenggoeh banjoe oerip ikoe [ 99 ]sajaktiné ija ana, nanging prenahé ora ana ing kéné. Betjik sira balia menjang Ngastina, matoera marang resi Drona, atasna doenoengé kang sanjata! Wis mas poetoe, karia slamet, ingsoen arep moelih menjang ing kajangan ingsoen.” Radèn Wrekodara sasampoening tampi wewelingipoen Sang Hjang Endrabajoe, dangoe kèndel saha sanget ngoengoen ing manah, ladjeng soemebroeng mantoek ḍateng nagari Ngastina.
Lampahipoen Arja Séna ing margi boten katjarijos, ḍatengipoen ing kaḍaton Ngastina penḍak dinten kapétang saking angkatipoen. Sang Praboe Soejoedana pinoedjoe sinéwaka, pinarak ingaḍep ḍateng para Korawa kados angkatipoen Arja Séna ḍateng redi Tjandramoeka roemijin. Resi Drona saha Bisma oegi wonten ingrikoe. Makaten oegi ratoe ing Mandraka, toewin Adipati Ngawangga, miwah Patih Sangkoeni. Déné ingkang wonten ingadjeng tjaket kalijan Sang Praboe Koeroepati, Praboe Djajadrata Naréndra ing Sindoe, Radèn Soedarma, Radèn Soewirja, Radèn Doerdjaja, Radèn Doermoeka, Radèn Djajasoeséna, Radèn Soeranggakara, toewin Radèn Droesasana.
Saweg étja anggènipoen sami imbal watjana, kasaroe ḍatengipoen Arja Séna, doemrodjog tanpa larapan. Goemoeroeh swaranipoen para agoeng sami mbagèkaken. „Doeh aḍimas Wrekodara, bagé satekamoe, kirakoe lakoemoe olèh gawé. Jèn lega atimoe, aḍimas, akoe moeng arep ngempèk baé.” Resi Drona soemamboeng: „Doeh anakkoe anggèr, kaprijé lakoemoe?” Arja Séna matoer: „Poekoeloen, anggèn kawoela ngoepadosi toja gesang boten kepanggih. Ing redi Tjandramoeka kawoela kepanggih kalijan ditya kekalih, anama Roekmoeka saha Roekmakala, baḍé sikara ḍateng kawoela. Ladjeng kawoela tjanḍak, ingkang satoenggal kawoela sabetaken ing kadjeng, satoenggalipoen kawoela banting ing séla gegilang. Kakalihipoen sami pedjah adjoer moemoer, djer sedyanipoen baḍé medjahi kawoela. Redi Tjandramoeka énggal kawoela bléngkrah, wana-wana kawoela osak-asik, [ 100 ]éwadéné boten saged manggihaken toja pawitra. Ingkang poenika poekoeloen, padoeka paringa tedah ingkang njata, sampoen kok minḍo-gawèni!”
Ḍanjang Drona samoedana énggal ngrangkoel Sang Séna, wangsoelanipoen: „Ḍoeh babo anakkoe anggèr, kowé lagi takajoni kaantepanmoe marang goeroe. Saiki wis njata jèn kowé ora mèngèng, banget ngantepi ing pitoedoehing goeroe. Samangko kowé arep takdjatèni moenggoeh doenoengé banjoe oerip, panggonané sajaktiné ana ing telenging sagara. Jèn kowé pantjèn wis tetep anggonmoe magoeroe marang poen bapa, adja kalajatan, énggal ngesoeka ing telenging sagara!” Radèn Wrekodara soemaoer: „Sampoen ta ing telenging saganten, sanadjan wontena ing sanginggiling swarga, oetawi ing ḍasaring boemi sap pitoe, kawoela boten moendoer, djer kawoela boten adjrih pedjah nglampahi poenapa ḍawoehipoen sang mahajogi.” Danjang Drona ngandika malih: „Ija anggèr, samangsa banjoe soetji ikoe wis katemoe, bapa lan kakèkmoe sing wis paḍa mati, bésoek bakal oerip manèh, ija déning kowé. Lan maningé kowé bakal pinoendjoel ing boemi, mengkoe sawarnaning adji kang oetama.”
Sri Nata Soejoedana njelani: „Aḍimas Wrekodara, diprajitna lakoemoe ana ing dalan, adja kaja botjah tjilik, kawroehana, panggonané banjoe oerip ikoe gawating gawat. Akoe koewatir, aḍimas, loepoet-loepoet kowé nemoe bilai.” Arja Séna mangsoeli: „Hèh Koeroepati, awakkoe pasrahna marang Bațara, adja malang toemolih, akoe tégakna, adja nggrantes marang kadang. Lara pati ikoe wis pinasți ing Bațara, manoengsa moeng darma nglakoni. Pira bara slamet lakoekoe bisa olèh gawé.” Pangandikanipoen Sri Naréndra Soejoedana: „Ija aḍimas, moega-moega kowé oléha pitoeloengé déwa kang linoewih, kasembadana sakarepmoe, akoe moeng njangoni slamet.”
Arja Séna sasampoenipoen pamit ḍateng resi Drona saha dateng Praboe Koeroepati, ladjeng mesat soemebroeng. Nijatipoen baḍé mantoek roemijin ḍateng nagari Ngamarta, perloe awewartos ḍateng ingkang raka Praboe Joeḍistira saha para raji.
Gentos katjarijos ing nagari Ngamarta, saangkatipoen [ 101 ]Radèn Wrekodara, Sang Praboe Joeḍistira saha ingkang raji Radèn Danandjaja, Radèn Nakoela toewin Radèn Sadéwa sagarwa-poetra, sami ngoengoen ing panggalih, saha langkoeng déning prihatos, déné Arja Séna boten kénging kaampah. Dados sami rembagan, oetoesan ḍateng nagari Dwarawati, ngatoeri oeninga dateng Praboe Kresna. Oetoesan Ngamarta énggal mangkat mbekta serat katoer dateng Sang Praboe ing Dwarawati. Lampahipoen noempak kapal sesanderan, ing margi boten winarni. Sadoemoeginipoen ing kaḍaton Dwarawati, seratipoen para Pandawa ladjeng kaatoeraken dateng Sri Naréndra Kresna. Serat énggal binoeka saha winaos. Sang Praboe kagèt, galihipoen boten sakétja, ladjeng ngoenḍangi wadya-balanipoen. Sareng sampoen sami pepak, noenten biḍal dateng nagari Ngamarta. Sang Praboe nitih rata, para poenggawa nitih kapal, tindakipoen gegantjangan.
Boten dangoe sampoen rawoeh ing nagari Ngamarta, ndjoedjoeg ing poera. Praboe Joeḍistira sasantananipoen sami gita boesekan metoekaken, saha ramé mbagèkaken ingkang saweg rawoeh. Sareng sampoen sami satata lenggah, Praboe Joedistira matoer sarwi mbrebes mili dateng Praboe Kresna, bab késahipoen Arja Séna. Sri Naréndra Kresna saklangkoeng trenjoeh ing galih miḍanget atoeripoen ingkang raji, pangandikanipoen: „Jaji Praboe, sampoen soesah nggalih ing lelampahanipoen Arja Wrekodara, liripoen dipoen paéka dateng para Korawa. Prajogi pasrah kémawon dateng Bațara ingkang linoehoeng, awit pikadjengipoen ingkang raji pantjèn badé apoeroeita ḍateng resi Drona. Bebasan ala ketara, betjik ketitik. Sinten ingkang baḍé mbentjana, ing tembé boten sandé manggih piwales awon.”
Praboe Darmapoetra apoenagi dateng Sang Nata Kresna: „Samangsa ingkang raji Arja Séna mantoek, sandé anggènipoen magoeroe dateng Ḍanjang Drona, koela badé abodjana najoeb, kaka Praboe koela atoeri ndjenengi. Jèn ta kaka Praboe botena énggal rawoeh ing Ngamarta, koela sasaḍèrèk sajaktos badé soesah baroebah.”
Saweg étja anggènipoen sami imbal watjana, tijang agoeng ing Djodipati ḍateng doemrodjog tanpa larapan. Ingkang [ 102 ]sami wonten ing kaḍaton gita goemerah ngroeboeng ingkang saweg dateng, bingahing manah boten kénging ingoetjap. Praboe Darmapoetra saha ingkang raji sadaja, toewin ingkang poetra Radèn Pantjawala, makaten oegi Dèwi Srikandi, Dèwi Soembadra toewin Dèwi Droepadi, sadaja sami rerep sekelipoen.
Pangandikanipoen Praboe Arimoerti, Nata ing Dwarawati: „Jaji Praboe Joeḍistira, soemangga énggal abodjana najoeb!” Arja Séna njelani: „Ora soesah bodjana najoeb, awit akoe ora ngentèni pambodjanamoe. Tekakoe mréné moeng arep awèh weroeh kaanankoe. Sarèhné wis ketemoe pada basoeki, akoe arep mangkat noetoegaké sedyakoe. Déné sing dakkarepaké mleboe ing telenging sagara, nggolèki banjoe soetji, ngemban dawoeh timbalané sang mahajogi.” Radèn Ardjoena, Nakoela saha Sadéwa ladjeng matoer dateng ingkang raka Radèn Wrekodara: „Doeh aḍoeh, kakangmas Wrekodara, dawoehipoen resi Drona sampoen padoeka tampi lamba, poenika boten pantes padoeka lampahi!” Praboe Joeḍistira noenten matoer ḍateng ingkang raka Sri Nata Arimoerti: „Kaka Praboe, kados poendi karsa padoeka ing mangké, aḍimas Wrekodara boten kénging pinambengan.” Praboe Kresna djibeg ing galih, dangoe kèndel boten njaoeri atoeripoen ingkang raji.
Praboe Joeḍistira ladjeng ngrangkoel Arja Séna, Radèn Ardjoena, Nakoela saha Sadéwa sami njoengkemi soekoenipoen sarwi nangis ngamah-amah. Radèn Pantjawala senggroek-senggroek njepengi pontjoting dodotipoen, déné Déwi Soembadra saha Dèwi Srikandi nggonḍèli saboekipoen kalijan rawat waspa, Dèwi Droepadi nggoebel ingadjeng sarwi nangis ngantos megap-megap. Akațah-katah pangandikanipoen Sri Narendra Kresna, tingalipoen akembeng waspa, menggak pikadjengipoen satrija ing Djoḍipati. Radèn Danandjaja noenten njepengi tanganipoen ingkang kiwa, Radèn Nakoela saha Radèn Sadéwa sami njikep tanganipoen ingkang tengen sarwinangis tanpa kenḍat. Nanging sampoen watakipoen Radèn Wrekodara boten kénging dipoen ampah, pinalangana mloempat, ḍinaḍoenga meḍot. Ladjeng kroḍa, ingkang sami nggoedjengi kiwa tengen saha ngadjeng wingking sami [ 103 ]kakipataken, ngantos sami mantjelat ḍawah ing siti. Arja Séna wekasan mberod, medal saking kaḍaton, lampahipoen ngitar boten mawi nolih wingking, sakeḍap sampoen tebih.
Kotjapa ingkang tinilar ing kaḍaton Ngamarta, sadaja sami nangis ramé awajang-woejoengan. Para Pandawa sagarwa-poetra sami ngaḍep dateng Praboe Kresna, sami nḍekoe ingarsanipoen. Baḍé noesoel Arja Séna kapenggak déning Praboe Kresna. Kaṭah-kaṭah anggènipoen ngrerapoe saha paring pitoetoer. Para Pandawa saklangkoeng koewoer ing manah, temahan sami kèndel, namoeng pasrah ḍateng Bațara ingkang linoehoeng. Praboe Kresna noenten kondoer amakoewon.
Mangsoeli tjarijosipoen Arja Séna, sakeḍap sampoen mandjing ing wanadri. Saking adrenging manah, boten ngétang sawarnining bebaja ing margi. Tetijang ingkang sami kepetoek sami gawok. Kekadjengan ingkang katoeb ing angin soemjak swaranipoen kados nangisi késahipoen Sang Séna. Sekar-sekar mbabar ganda marboek aroem, ébahipoen sairib ngawé-awé Arja Séna, kapoerih wangsoel ḍateng Ngamarta. Sekar gaḍoeng soemjar binaroeng sekaring kamoening. Sekar angsana toewin poeḍak kasilir ing angin lir péndah wentisipoen para poetri nggonḍèli Radèn Wrekodara. Tjanggèrètnong swaranipoen mawoerahan kados panangisipoen Dèwi Droepadi. Merak njangoengong ing wingking sareng kalijan swaranipoen peksi tjoetjoer, saèmper pangoewoehipoen para Pandawa akèn wangsoel Arja Séna ḍateng Ngamarta. Swaraning peksi pating tjaroewèt asaoeran kados soeka pitoetoer dateng panenggaking Panḍawa, ing margi ingkang ngatos- atos. Beloek, darès toewin dokan sami njamber-njamber ing langit, tandoekipoen pinda badḍé ngaḍangi lampahipoen ingkang saweg gandroeng ing toja gesang, akèn wangsoel manggihi para kadang. Oengeling kongkang ing bloembang saha pangorèking kodok kados-déné ngèngetaken sawarninipoen doergamaning margi ingkang kaambah dateng panenggaking Pandawa.
Sareng soerja sampoen serap, ing wanadri repet-repet ladjeng peteng. Remboelan panoedjoe boten ndadari, namoeng lintang-lintang ingkang ketingal pating krelip kados sesotya sinawoeraken ing awang-awang, minangka [ 104 ]dedamaring daloe. Sirep swaraning peksi alit-alit, namoeng peksi kaḍasih moengel ing pang asaoeran kalijan swaraning tikoes pating djlerit, kados-kados ngèngetaken Arja Séna dateng bebajaning margi, kabekta saking sandi-oepajanipoen Ḍanjang Drona. Saèstoe jèn oedjaripoen resi Drona ngamandaka, nedya adamel tjilakaning agesang.
Kawoewoesa Radèn Wrekodara, satrija ing Djoḍipati, lampahipoen namoeng anoet ing soekoe medal ing djoerang trebis. Boten dangoe ing sisih wétan ketingal wonten tjahja sirat-sirat abrit ragi katoetoepan ing méga, pratanḍanipoen Bațara Soerja wiwit maḍangi djagad, moengoep-moengoep ing poentjaking redi, kados poetri adi ngawé ḍateng béḍangipoen. Noenten aramé swaraning peksi ing kekadjengan pating tjaroewèt milengi koeping. Panjengaking peksi tjangak pinda asoeng wangsit akèn wangsoel ḍateng ingkang saweg keloenta-loenta. Pandjeritipoen ajam wana kados awewarah dateng Sang Séna njingkirana wana pringga. Akațah-kaṭah sasmitaning sato kéwan saha sesekaran dateng Arja Séna, tangèh jèn kaoetjapna sadaja.
Lampahipoen Radèn Wrekodara njanḍoeng séla njémpar loengka, minggah mandap tanpa kèndel. Boten antawis dangoe doemoegi ing kisiking samodra, aloenipoen ageng goemoeroeh nempoeh parang, soemjak lir soeraking pradjoerit aprang. Sang Séna njaketi sarwi lonlonan. Ingrikoe ketingal karangipoen pating panḍoekoel kataweng ing ampak-ampak. Sawenèh wonten ingkang mèmper liman méngo, sawenèh malih sairib liman ndjeroem. Radèn Wrekodara manḍeg mangoe lampahipoen sinambi njawang ombakipoen saganten, golong goemoeloeng kados goeling. Kepjoering ombak nempoeh karang kados sekar glagah katempoeh ing angin. Déné ombak ingkang wonten ing tengah mawalikan, gora goemerah nggegirisi, adamel koewoering manah. Kapjoek-kapjoeking toja saantawisipoen kekarangan kados nambrama datengipoen Sang Arja Séna.
Ingrikoe Radèn Wrekodara ngadeg ndjenger, oneng dateng para kadangipoen ingkang kantoen ing poera. Toemoenten kèngetan dateng wewarahipoen ingkang raka Nata ing Ngamarta, sajaktos jèn wikoe Drona ngamandaka oedjaripoen. [ 105 ]Nanging gèk kados poendi malih, watak wantoenipoen satrija, lingsem jèn wangsoela, aloewoeng nempoeh bjat ngemasi ing samodra.
Waoe ta ingkang ketingal ing saganten, pinten-pinten kațahing baita, lajaripoen pating karelab kasorotan ing soerja. Tijangipoen pating kareḍap kados walang soemamboerat. Déné warnining baita: djong, djoekoeng, majang, wangkang, koențing, sampan, gijota. Sang Séna ndjenger kados toegoe manik sinoekarta, njawang sawarnining baita, kadamel ngleledjar manahipoen. Aloen ageng nggegilani langgeng agolong goemoeloeng, tojanipoen moentjar njiprati kekisik. Weḍi maléla ketingal nengsemaken kados sarining sekar. Sangsang lémbak-lémbak lir péndah tjemara oewal saking gegeloenging sang dyah adamel brangta. Pinten-pinten langening toja ing samodra, adamel sengseming manah, pandjang jèn winarnia ing toelis.
Katjarijos Radèn Wrekodara, dangoe anggènipoen nggagas kawontenaning badanipoen, winangwang saking wiwitan doemoegi ing wekasan, sinambi njawang langening samodra. Ingkang kaèpi-èpi boten wonten sanès namoeng toja amreta. Manawi boten saged manggih toja soetji, soeka lila pedjah ing saganten. Noenten tjangtjoet taliwanda, saksana nempoeh bjat nggebjoer ing samodra, ladjeng nglangi manengah. Aloen ageng agolong goemoeloeng melek badanipoen. Ombak djoemegoer soememboer nampek rainipoen tanpa kèndel. Sang Séna boten kirang ing wiwéka, ladjeng inggek, toja soemapoet doemoegi ing goeloe. Sanalika kèngetan adjinipoen anama adji Djalasangara. Énggal winatek kalijan palitis, sangsaja wewah kakendelanipoen, sapandoerat sampoen doemoegi ing satengahing saganten.
Waoe ta ing telenging samodra, doemadaken wonten ketingal koemambang ing toja, kampoel-kampoel manoet lampahing aloen, agengipoen angébat-ébati, swaranipoen ngakak, tandangipoen agalak. Sangsaja dangoe sangsaja tjaket, ngambang ketingal goemawang, agengipoen saredi anakan koemelab sarwi njemboer-njemboer saklangkoeng nggegirisi. Toja kineboer kados saganten oemob, swaraning ombak djoemegoer kados badé ngrentahna langit. [ 106 ]Sareng Sang Séna soemerep, saklangkoeng kagèt, manahipoen degḍegan, panggraitanipoen: „Iki ana bebaja nekani.” Wrekodara langkoeng déning éram soemerep agengipoen. Sanalika swaraning saganten djoemegoer kados goentoer. Ingkang koemambang swaranipoen ngikik tjekikikan, tjangkemipoen noenten mangap saèmper lènging goewa, sijoengipoen mingis-mingis koemilat lir țațit, déné wisanipoen soememboer kados grimis. Saksana njaoet wani, ladjeng moelet Arja Séna saha ndengkèk sairib baḍé mbanting, Sang Bajoesoeta satemah angles kesangsang kapoelet ing naga. Wisanipoen toemampek ing rainipoen, mila Arja Séna sangsaja kèwedan ing manah, sampoen njana jèn baḍé pedjah, sajah marloepa dipoen obat-abitaken déning naga. Badanipoen sakodjoer sampoen ginoebed, namoeng goeloenipoen ingkang boten, noenten sarosa ginèndèng manengah. Nalika samanten sakațahing baita ingkang wonten ing saganten énggal sami ontjat, njana jèn wonten angin prahara toewin pantjawora tarik ḍateng, pramila sadaja sampoen soemingkir tebih.
Kawarnaa Radèn Wrekodara ingkang saweg apantjakara kalijan naga. Sang Arja Séna tansah prajitna, awas angèn mangsa. Trangginas poen naga ladjeng dipoen tjoebles kalijan koekoenipoen pantjanaka. Poen naga ketaton, temahan rahipoen soemamboerat aderes. Koekoe pantjanaka mandjing ing badanipoen naga, noenten djinoewing-djoewing ngantos pating saloewir. Rahipoen mili aderes tanpa kenḍat, awor kalijan toja saganten, saéngga kiwa tengen sapaningal tojaning saganten dados abrit, sampoen prasasat ketingal kados rah. Boten dagoe poen naga sampoen tiwas, pedjah déning Sang Arja Séna, ndadosaken soeka bingahing manahipoen sawarnining isèn-isènipoen saganten.
Sadangoenipoen Radèn Wrekodara aperang tanḍing kalijan naga, Sang Moerwèng Djagad boten kekilapan. Sanget kamiwelasen dateng Arja Séna, déné saklangkoeng kaswasih kekah ing sedya, ngoepadosi toja gesang manoet pitedahing goeroe.
Mangsoeli tjarijosipoen para Pandawa ing Ngamarta, sadaja sami saklangkoeng soengkawa, ènget dateng saḍèrèkipoen Sang Arja Séna. Sinoepé-soepé boten saged soepé, [ 107 ]ginagas-gagas sangsaja nrenjoehaken manah. Wekasan ladjeng saéka-praja baḍé sami noesoel, pedjaha boten adjrih. Noenten sami nggoebel dateng Praboe Kresna sarwi nangis kelara-lara njoewoen dawoeh pangandika. Sri Nata Arimoerti ngengimoer dateng ingkang saweg nanḍang prihatos. „Jaji Praboe sampoen soesah, boten-botenipoen ingkang raji Wrekodara manggih tiwas, malah badé angsal kanoegrahaning Bațara. Awit ing tembé Arja Séna ḍatengipoen dados soetji, djalaran kinasihan dateng Sang Hjang Soeksma kawekas. Wenang asarira Bațara, wening ing paningal, poendjoel ing apapak, mrodjol ing akerep." Sareng para Pandawa mireng dawoeh pangandikanipoen Sang Praboe ing Dwarawati, sakala sami ledjar ing galih, awit boten wonten ratoe sadjagad ingkang pinoendi-poendi kados-déné Sri Narendra Kresna, dasar witjaksana toer waskita.
Kawoewoesa Sang Wrekodara, panenggaking Pandawa, wonten ing telenging saganten sampoen kepanggih kalijan déwa awarni.badjang kados laré dolanan, apeparab Déwaroetji. Pangandikanipoen manoara: „Hèh Wrekodra, apa sedyanira teka ing kéné, awit iki panggonan sepining sepi, ora ana sanḍang, ora ana pangan. Kang soen-pangan moeng jèn ana godong garing koemléjang tiba ingarep ingsoen.” Sang Arja Séna saklangkoeng ngoengoen mireng pangandikanipoen déwa badjang, pangoenandikanipoen: „Iki gèk bangsaning wong apa, déné tanpa rowang koemawani tapa ana telenging sagara? Tjilik mențik, gedéné moeng sadjențik, wataké ladak koemeṭak, katik koemaki pangoetjapé.”
Déwaroetji ladjeng ndoemoegèkaken pangandikanipoen: „Kawroehanira, Wrekodara, ing kéné panggonané pantjabaja. Sing sapa ora wani toh djiwa, mangsa bisaa teka ing kéné. Lan maningé Wrekodara, ing kéné iki sarwa mamring, ora oeroep lan anggonira wis toh pati. Jèn sira arep golèk kaloehoeran, ing kéné mangsa anaa.”
Sang Séna kèwedan anggènipoen badé mangsoeli, djalaran [ 108 ]boten soemerep djatosipoen ingkang dipoen adjak wawan ginem. Noenten soemaoer alon: ,,Kawoela mangsa boronga dateng sang mahajogi.”
Déwaroetji ngandika malih: ,Satemené sira ikoe bébété Sang Hjang Pramésti. Bapakira Pandoe, tedaké Sang Hjang Brama, iboenira Koenti, tedaké Sang Hjang Wisnoe. Iboenira moeng patoetan teloe karo bapakira, pambarepé Joedistira, panenggaké sira, panengahé Danandjaja. Déné adinira sing kembar ikoe anaké Madrim. Genep dadi Pandawa lima. Moenggoeh tekanira ing kéné awit saka ing goeroenira, kinonkon nggoléki banjoe soetji. Sapitoedoehé goeroenira temahan sira lakoni, moelané sira tapa ing kéné. Héh Wrekodara, kawroehanira, lakoening oerip ikoe satemené loewih déning angél, moelané sira adja leloengan, jén doeroeng weroeh kang sira parani. Lan manch sira adja memangan, manawa doeroeng weroeh rasané kang sira pangan. Mangkono oega poma sira adja nganggo-anggo, lamoen doeroeng weroeh djenengé panganggo. Margané soemoeroep sarana tetakon, margané bisa sarana tetiroe lan toeemandang. Mangkono ikoe lakoening aoerip. Adja kaja pratingkahé si djoegoel saka ing goenoeng, arep toekoe mas ing kemasan, diwénéhi lelantjoeng koening baé atiné wis marem, disenggoeh kantjana adi. Mangkono oega doenoenging bekti, manawa doeroeng waskita prenahé kang sinembah, ora woeroeng bakal kesasar.”
Arja Wrekodara anggénipoen mirengaken pangandikanipoen Déwaroetji sarwi anteng saha ndekoe, atoeripoen: och sang mahawikoe, kawoela sanget matoer noewoen, déné padoeka sampoen karsa moelang dateng kawoela. Moegi wontena karsa padoeka, paring pitedah dateng asma padoeka, déné abanda wani tapa pijambakan ingriki.”
Déwa badjang mangsoeli: ,,Djeneng ingsoen Déwaroetji.”
Arja Séna matoer malih: ,,Doeh poekoeloen, jén makatena, kawoela njoewoen sih padoeka, awit kawoela prasasat taksih kados sato wana, boten soemerep babar pisan dateng lampah-lampahipoen tijang apoeroeita, lan malih boten mantra-mantra soemerep ingkang kawastanan sadjatosing badan soetji. Kawoela saklangkoeng moeda poenggoeng, tjatjad [ 109 ]dados pangéwan-éwaning boemi. Badan kawoela kénging ingoepamèkaken doewoeng tanpa warangka. Ingkang poenika poekoeloen, moegi wontena sih wilasa padoeka, paring pepadang dateng tijang kados kawoela ingkang taksih wonten ing pepeteng.”
Déwaroetji noenten mangsoeli pangandika aroem manis: „Lah ta mara Wrekodara, di-énggal loemeboea ing djroning goewa-garba ningsoen!” Sang Séna kagèt mireng dawoehipoen Sang Déwaroetji, énggal mangsoeli sarwi goemoedjeng nggoegoek: „Déné padoeka badjang, kawoela ageng inggil kados redi, gèk kados poendi anggèn kawoela saged mandjing ing goewa-garba padoeka, sanadjan djentik kawoela mangsa sageda klebet.”
Déwaroetji sarèh wangsoelanipoen: „Gedé endi sira karo djagad iki? Djagad iki akèh goenoengé, akèh sagarané lan akèh alasé, éwadéné ora sesak lamoen loemeboea ing goewa-garba ningsoen.”
Radèn Wrekodara roemaos koemel asemoe adjrih mireng pangandikanipoen Déwaroetji, atoer wangsoelanipoen: „Kawoela sandika ing saḍawoeh padoeka.”
Sang Déwaroetji toemoenten mènglèng. „Iki lo dalané, koeping ingsoen sing kiwa.”
Radèn Wrekodara énggal mandjing ing salebeting goewa-garbanipoen Déwaroetji. Ingrikoe soemerep samodra agoeng, djembar anglangoet tanpa gisik. Déwaroetji ngoewoeh: „Hèh Wrekodara, apa kang katon ing sira?” Sang Séna matoer: „Boten wonten ingkang ketingal, wontenipoen namoeng awang-awang, tebihipoen tanpa wangenan. Sapoeroeg-poeroeg kawoela, kawoela boten soemerep lèr kidoel, wétan kilèn inggih boten soemerep, makaten oegi kawoela boten padja-padja saged mbédakaken nganḍap kalijan nginggil, ngadjeng kalijan wingking. Kawoela saklangkoeng bingoeng, manah kawoela ketir-ketir.” Déwaroetji ngandika malih: „Hèh Wrekodara, sira adja maras!”
Bjar, ingrikoe Radèn Wrekodara sampoen ngaḍep Déwaroetji. Sang wikoe sinawang kalijan pramana, tjahjanipoen ketingal mantjoer. Boten dangoe ladjeng soemerep prenahing lèr kidoel, wétan kilèn, nganḍap nginggil, ngadjeng [ 110 ]wingking. Sadaja sampoen ketingal tjeta wéla-wéla. Sakedap malih ladjeng soemerep soerja, tjahjanipoen anelahi. Sang Séna dados sakétja manahipoen, itjal oewasipoen. Lan malih sang wikoe ketingal ing djagad walikan.
Déwaroetji ngandika malih: „Hèh Wrekodara, sira adja loemakoe, mara nginget-ngingetna, apa kang katon ing sira?” Arja Wrekodara mangsoeli: „Ingkang roemijin kawoela ningali tjahja mantjoer goemawang, nanging boten soemerep wastanipoen. Toemoenten kawoela soemerep warni kawan prakawis, tjemeng, abrit, djené saha petak.”
Déwaroetji soemamboeng: „Hèh Wrekodara, tjahja goemawang kang katon ing sira disik ikoe pantjamaja arané. Sadjatiné ikoe ati kang bener, pangareping awak, ija ikoe kang diarani moekasipat, tegesé ati kang noentoen marang sipat kang linoewi.” Sang Wrekodara manahipoen saklangkoeng lega mireng pangandikanipoen Sang Déwaroetji, ladjeng mèsem semoe soemringah.
Déwaroetji ladjeng ndoemoegèkaken anggènipoen memoeroek: „Déné kang ireng, abang, koening lan poetih ikoe doergamaning ati. Ija ati kang teloeng prakara, ireng abang koening ikoe kang minangka pamoeroengé lakoe. Sing sapa bisa pisah karo ikoe, tamtoe bisa amor karo gaib. Sira diprajitna, toemrapé wong mangoen tapa, ati teteloe ireng abang koening ikoe kang ngaḍangi karep kang oetama, ija ikoe pamoring Hjang Paramasiwa, déwa kang linoehoeng. Sing sapa ora kawilet ing ati kang teteloe ikoe, jakti moelja awaké, lastari bisa noenggal karo Sang Hjang Paramasiwa. Poma, ikoe diéling-éling!
Doergamané ati ikoe betjik kawroehana sawidji-widjiné. Ati kang ireng ikoe loewih prakosa, wataké brangasan, gampang nepsoené, jèn sereng bandjoer ndadra angambra-ambra. Ija ikoe ati kang ngaḍangi lan mboentoni dalan marang kabetjikan, memoeroeng tindak kang oetama. Déné ati kang abang ikoe wataké panastèn lan panasbaran, gawéné moeng nenoentoen marang pepénginan lan hawa nepsoe. Ija ikoe ati kang mepeti dalan marang kawaspadan. Moenggoeh ati kang koening ikoe wataké ora boeroes, gawéné nanggoelangi sakèhing tjipta kang amrih ing [ 111 ]karahardjan, ija ikoe ati kang ngoeboengi ing panggawé kang noentoen marang karoesakan.
Moeng ati kang poetih ikoe betjik wataké, soesila anteng toer soetji, karem marang karahardjan. Ija ikoe ati kang bisa nanggapi sasmita sadjatining roepa, lan bisa nampani kanoegrahan kang linoewih, wekasan bisa noentoen marang boedi kang rahajoe. Ati kang poetih ikoe abot sanggané, awit moengsoehé teloe toer geḍé-geḍé, ija ikoe ati kang ireng abang lan koening. Moelané ati kang poetih ikoe tansah kasoran perangé, djalaran karoban ing moengsoeh. Ananging lamoen bisa njambadani pambantjanané moengsoeh kang teloeng warna ikoe, bakal geḍé gandjarané, awit ikoe bisa toedoeh dalan marang panoenggaling Sang Hjang Paramasiwa. Ing kono doenoengé pamoring kawoela lan Goesti.”
Radèn Wrekodara sangsaja birai saha saklangkoeng katjarjan ing manah, mireng pamedjangipoen Sang Déwaroetji, satemah saja sanget adrengipoen ngoedi dateng sampoernaning agesang. Warni kawan prakawis waoe ladjeng itjal dadakan. Toemoenten ketingal wonten oeroeb satoenggal awarni woloe.
Arja Séna matoer: „Ḍoeh poekoeloen, poenika gèk poenapa ingkang kawoela tingali, oeroeb satoenggal awarni woloe? Wonten ingkang kados retna moentjar, wonten ingkang majamaja, wonten malih ingkang abra markata. Roepi ingkang poendi ingkang kawastanan sadjatosing warni?”
Déwaroetji énggal mangsoeli pangandika: „Héh Wrekodara, ija ikoe sadjatining toenggal. Warna ikoe kabèh wis doemoenoeng ana ing sira, mangkono oega saisining boemi, ija wis sira wengkoe. Lan maningé moenggoeh djagad tjilik lan djagad agoeng ikoe ora ana bédané, kabéh ikoe woes ginambar ana ing awakira. Lor kidoel, wétan koelon, ngisor ḍoewoer, lan warna ireng abang koening poetih ikoe doemoenoeng ing djagad tjilik, ija doemoenoeng ing djagad agoeng, karo-karoné ora béda kalawan awakira. Jèn ora ana roepa kang woloeng prakara ikoe, djagad kabèh wis masti bakal sirna. Saloegoené kabéh ikoe ginarba dadi sidji, kajadéné gana, ora lanang ora wadon, woedjoedé kaja golékan gaḍing.” [ 112 ]Boten antawis dangoe Sang Arja Wrekodara soemerep golèkan gading, tjahjanipoen mantjoer ngengoewoeng. Ladjeng pitakén: „Ḍoeh poekoeloen, poenapa inggih poenika dat sadjatosing roepi, ingkang kawoela padosi keraja-raja?”
Déwaroetji soemaoer alon: „Hèh Wrekodara, doedoe ikoe kang sira sedya. Kang moempoeni djagad iki kabeh, sajaktiné ora kena sira deleng, marga ora kasatmata, tanpa roepa, tanpa warna, tanpa gatra. Lan maningé tanpa doenoeng, moeng sing awas kang soemoeroep doenoengé. Déné sasmitané ngèbeki djagad, jèn didoemoek ora kena. Moenggoeh kang sira deleng asawang golékan gading soemoenar toemédja, ikoe pramana arané. Hjang pramana ikoe doemoenoeng ing raga, nanging ora méloe soesah, ora mèloe seḍih, lan manèh ora mangan ora toeroe. Manawa pramana ikoe pisah karo raga, ora woeroeng raga dadi loengkrah bandjoer ngloemproek. Déné hjang pramana ikoe oeripé saka Hjang Soeksma, ija ikoe sadjatining oerip. Kabèh ikoe woes moenggoeh ana ing awakira, nanging moeng kadi simbar ana ing kekajon. Oeriping hjang soeksma ikoe kaja rahsaning kamoemoe.”
Radèn Wrekodara njelani atoer: „Poekoeloen, poendi warnining dat ingkang sajaktos?” Déwaroetji mangsoeli: „Ikoe ora kasatmata, lan ora kena sira goléki.”
Arja Séna matoer malih: „Ḍoeh poekoeloen, kawoela moegi padoeka wedjang ing ladjengipoen, awit kawoela kepéngin sanget soemerep samoedajanipoen, sampoen toewas kangèlan. Manawi kawoela boten padoeka wedjang tjandakipoen, kawoela boten poeroen medal, langkoeng sakétja wonten ingriki kémawon. Sabab ingriki kawoela boten arip boten loewé, boten betah tilem boten betah neda, poenapa malih boten roemaos kangélan, saha boten ngraos linoe. Ingkang kawoela raosaken namoeng kanikmatan.”
Déwaroetji sangsaja asih ḍateng ingkang saweg birai, wangsoelanipoen: ,Héh Wrekodara, ikoe ora kena, sadoeroengé toemeka pati. Lah di-awas ing pamoeroengé lakoe-lakoening aoerip, lan di-waspada ing panganggepira! Samangsa woes tetep piandelira, bandjoer pingiten, adja baribin! Lan maningé adja kok ladak koemeṭak! Di-bisa njingkiri wisaning aoerip kang noentoen marang karoesakan! Adja [ 113 ]samar ing piandelira! Sadjatining oerip ikoe piningit ing
boewana, nanging saloegoené wis ana ing sira.
Asalira sajaktiné saka Sang Hjang Soeksma. Déné Sang Hjang Soeksma ikoe bisa ngroengoe tanpa koeping, bisa ndeleng tanpa mata. Lairé Sang Hjang Soeksma ana ing sira, batiné ija ana ing sira. Moenggoeh kaanané Sang Hjang Soeksma kalawan sira ikoe kaja oepamané koekoes lan geniné, oetawa kaja banjoe lan aloen, oetawa kaja-déné ménjak ana ing poehan. Jèn sira woes soemoeroep pamoring kawoela lan Goesti, ing kono bakal katoetoegan apa kang sira sedya. Ana-déné gelaré Sang Hjang Soeksma kang ana ing sira, ikoe kaja-déné wajang. Solahing wajang djalaran saka dalang, kelir kang minangka djagad. Moenggoeh pamoring kawoela lan Goesti, ikoe kaja-déné paèsan karo sing ngilo. Wajangan kang ana sadjroning pangilon, ija ikoe
djenenging kawoela.
Déné kang diarani kalepasan, ikoe loewih geḍé tinimbang djagad. Karo banjoe aloes kalepasan, karo tengoe isih gedé tengoené. Tegesing linoewih bisa misésa sakalwiring agal lan lemboet, bisa mandjing adjoer adjèr, mantjala poetra mantjala poetri. Mangkono oega bisa manoeksma ing kéwan kang roemangkang, sarta bisa nitis ing gegremetan. Sabeneré sira koedoe ngandel ing warah lan woeroek. Sing banget pamredinira ing kawroeh, lan di-bisa masoeh raga!
Ana-déné woeroek ikoe kena ingoepamakaké widji, kang winoeroek papané. Saoepama katjang oetawa kaḍelé sinebar ing watoe, jèn watoené ora ana lemahé, sanadjan olèh panas sarta kodanan, wis masți ora bisa toekoel.
Poma, sira adja lali, panon sarta swara, apa-déné roepanira ikoe asalé saka Sang Hjang Soeksma, sira moeng aran sinilihan baé, dadi ing tembé sira wadjib ngoelihaké apa kang
sira silih. Adja pisan-pisan sira doewé pakareman kadjaba marang Hjang kang nahasoetji. Mobah mosik, sira koedoe éling marang asmané Hjang kang mahakawasa. Jèn sira ndoewèni tjipta loro, ikoe isih djeneng oewas, ora woeroeng bakal tampa dedoeka. Manawa sira wis bisa noenggal karo Goesti, sakarenteging atinira bakal bisa kasembadan, apa kang siratjipta dadi.
Jav. Leesboek [ 114 ]Saisining djagad iki woes goemelar ana ing sira, awit sanjatané sira ikoe kang minangka dadi gegentining Pangéran, moelané sira kang bakoeh lan kang sagoeh. Déné jèn sira wis moedeng ing pratingkah iki, poma, di-pingit lan di-sasab, anggonen ing batin baé, adja ḍemen pamèr, lair batin adja lali marang Hjang kang moerba wasésa!
Ana kawroeh kang pramati, kanggo ing kana lan ing kéné. Ija ikoe mati sadjroning oerip, oerip sadjroning mati. Tegesé: sadjroning oerip, manoesa koedoe bisa njabili hawa nepsoe, awit ikoe kang bisa noetjèkaké raga, lan nggampangaké pamoré kawoela lan Goesti."
Radèn Wrekodara sasampoenipoen kawedjang ḑateng Déwaroetji, manahipoen ladjeng dados paḍang anarawang, kados-déné remboelan poernama medal saking méga menḑoeng ingkang mentas nglimpoeti, ladjeng ketingal soemilak nengsemaken. Déwaroetji ladjeng ndoemoegèkaken anggènipoen aparing piwoelang, pangandikanipoen: „Hèh Wrekodara, saiki saroepaning adji wis kawengkoe déning sira, sawarnaning kasaktèn wis ana ing sira, mangkono oega kaprawiran lan kadigdajan ing djoerit."
Sampoen telas piwoelangipoen Déwaroetji ḍateng Arja Séna. Ing samangké Arja Wrekodara sampoen boten kasamaran malih ḍateng sadjatosing gesang, badanipoen sampoen dados soetji nirmala, mila ladjeng apeparab Bimasoetji, awit sampoen boten kekilapan dateng namanipoen pijambak. Saged maboer tanpa elar, ndjadjah saindenging djagad traja. Arja Séna sampoen boten béda kalijan sekar ingkang taksih koedoep, ladjeng mekar mbabar ganda marboek awangi, soemringah kasorotan ing soerja.
Bimasoetji sasampoenipoen angsal pantjaretna, ladjeng énggal medal saking goewa-garbanipoen Déwaroetji. Sadaja paningal sampoen malih, sakala sampoen wangsoel ing ngalamipoen ingkang lami. Déwaroetji saksana sirna. [ 115 ] Katjarijos Radèn Wrekodara, inggih Bimasoetji, sasampoenipoen tampi kanoegrahan saking Déwaroetji, manahipoen dados moeloes rahajoe, awit hardaning manah dateng pepénginan sampoen sirna. Sariranipoen maja-maja kados nganggé soetra adi, rinengga ing manik nawaretna. Mila asesoemping sekar mas winarni sekar poeḍak, kawastanan kastoeri djati, minangka pratanda jèn sampoen poetoes ing sakalwiring kawroeh. Akekampoeh saha atjalana polèng bang bintoeloe, awarni sakawan, ginoebed ing naga minangka pangènget-ènget nalika pantjakara kalijan naga ing telenging saganten. Déné warni sakawan waoe minangka pangènget-ènget nalika mandjing ing goewa-garbanipoen Déwaroetji. Warni ingkang tjemeng, abrit saha djené poenika mengsah ingkang ngaḍangi lampah ingkang prajogi, déné warni petak poenika pralambangipoen kasembadaning pangangkah ingkang oetami. Roepi gangsal poenika ginambar ing boesananipoen Radèn Wrekodara.
Bimasoetji rinten daloe tansah ènget, jèn titahing Goesti ingkang mahakawasa, boten kèndel ngoedi mbéngkas watak djoebija. Awit sampoen asring mireng lampahing para resi ingkang lepat anggènipoen nganggé kawroehipoen. Wonten ingkang sampoen poetoes ing ngèlmi panitisan, nanging pedjahipoen manggih sija-sija, djalaran badanipoen taksih kawilet ing tatrapan. Sawenèh paramaresi nitis dados peksi, milih péntjokan kadjeng ingkang saé, kadosta: wit angsana, nagasari, tandjoeng oetawi waringin, ingkang toekoel ing pinggir peken. Ingkang dipoen pilih malih dados peksi engkoek, awit saged mangkroek-mangkroek anginggiling tijang sapeken. Poenika panitisan ingkang ngoedi ḍateng kamoektèn ingkang sapélé, wekasan mblasar dados kesasar. Sawenèh
malih wonten ingkang nitis dateng para ratoe ingkang soegih radjabrana, saha ingkang kagoengan garwa ajoe-ajoe saklangkoeng éndah ing warni. Wonten malih ingkang niti
dateng radjapoetra ingkang ginaḍang djoemeneng ratoe. Pakaremanipoen satoenggal-satoenggaling tijang poenika boten sami, nanging angger tijang masți ngoedi sageda angsal kaloewihan ing panitisipoen. Nanging ladjeng katah ingkang dawah kelintoe, sabab ngangkah kalepasan djeboel tampi [ 116 ]tatrapan nitis wongsal-wangsoel tanpa wasana. Pramila manoengsa poenika prajogi nggegoeroe dateng soedjana ingkang sampoen poetoes ing kawroeh.
Sinten-sinten ingkang baḍé oelah kamoeksan, poenika boten
kénging tolih dateng anak saha bodjo. Manawi tijang sampoen dosa pedjah, prajogi sampoen nitis dados djanma, angoer nitis dados kéwan, awit kéwan poenika gesangipoen boten perloe ngoedi dateng kawroeh panitisan. Para tapa sawenèh wonten ingkang ngoedi ḍateng kamoeksan sarana bentoer ing tapa, nanging loemoeh apoeroeita ḍateng goeroe ingkang pinoendjoel, temahan badanipoen kera aking rontangranting, kangèlanipoen moespra.
Menggah prajoginipoen, tapa poenika kaanggepa minangka
ragi, ngèlmi minangka oelam. Tijang tapa tanpa gaḍah ngèlmi, dadosipoen tanpa goena. Makaten oegi ngèlmi, jèn boten kabijantoe kalijan tapa, sajaktos taksih tjemplang, temahan sandé ingkang sinedya, awit badan taksih kawilet ing tatrapan, saha kaḍangan salwiring mala toewin goda rentjana.
Lan malih katah pandita ingkang alampah sandi, woeroekipoen sinatengah. Ladjeng wonten moeridipoen ingkang landep saha lantip manahipoen, ngatoeraken pamanggihipoen dateng goeroe, djalaran manahipoen taksih mamang, kabekta déning dèrèng mambet warah, poenika poen goeroe ladjeng saklangkoeng ngoengoen, kèwedan anggènipoen ngakeni boḍonipoen. Mila pamanggihipoen moerid waoe noenten sinamantakaken ḍateng para mahapanḍita ingkang sampoen sami misoewoer. Wasana pamanggih waoe kaanggep leres. Inggih poenika ingkang nama wahjoe linangkoeng, datengipoen tanpa ingadjeng-adjeng. Moerid ingkang lanḍep saha lantip manahipoen waoe ladjeng sinoengga-soengga, toewin tansah tinantoen ing goeroe manawi baḍé medjang. Temahan sakabat dados goeroe, poen goeroe dados sakabat, kalih-kalihipoen wekasan sami angsal asil.
Wonten malih panḍita ingkang dèrèng poetoes ing kawroeh,
kesesa ngaken pandita linangkoeng, koemedah-kedah ginega saoedjaripoen. Sawenèh malih mlampah sinembah, ladjeng adeḍépok ing poetjaking redi, swaranipoen brabah ngèbeki [ 117 ]patapanipoen. Manawi wonten tijang marek, wewelingipoen sarwi bikoet, koemrampjang kados bèri tinatab. Sareng kaboebak, soeweng tanpa isi. Tijang ingkang poeroen apoeroeita ḍateng panḑita ingkang kados makaten poenika, tartamtoe éwonipoen tijang koemproeng saha pengoeng.
Badanipoen manoengsa poenika djagad alit, kénging ingoepamèkaken ringgit. Angin minangka tetangsoel kanggé nangsoeli kelir. Soerja saha woelan minangka bléntjong ingkang maḍangi. Ngalam soeweng minangka kelir. Djagad minangka gadebog kanggé nantjebaken ringgit. Déné ingkang nanggap ringgit wonten salebeting grija, boten mobah boten mosik. Goesti ingkang mahasoetji ingkang minangka ḑalang, molahaken sawarnining ringgit. Makaten poenika pepindanipoen badanipoen manoengsa. Poen ḑalang nglampahaken sawarnining ringgit. Wonten ingkang njembah, wonten ingkang dipoen sembah, wonten ingkang witjanten, saha wonten ingkang goemoedjeng, poenapa malih wonten ingkang nangis, manoet pikadjengipoen ki ḑalang. Ingkang ningali ketingal, nanging ingkang nanggap boten ketingal, manggèn ing salebeting dalem. Inggih poenika ingkang minangka Sang Hjang Soeksma, déné ki dalang minangka Sang Hjang Pramana.
Wondéné Goesti ingkang moerbèng ngalam, poenika boten kasat-mripat, kados-déné ménjak salebeting poehan, latoe salebeting kadjeng, koekoes salebeting latoe. Manoengsa kedah tansah ènget ḑateng ingkang aparing gesang, awit samoekawis ingkang wonten ing ngalam donja poenika asalipoen saking Goesti ingkang mahakawasa. Sami-sami titahing Goesti, manoengsa poenika ingkang pinoendjoel pijambak. Pramila dipoen ènget, jèn sadaja ingkang goemelar ing ngalam donja poenika minangka tadjalinipoen Goesti ingkang mahasoetji.
Radèn Wrekodara sasampoenipoen tampi kánoegrahan, manahipoen dados soetji nirmala, boten pandoeng malih dateng sadjatosing gesangipoen. Pangantjabing panoeksma [ 118 ]sampoen leres, nanging lairipoen taksih sasab, awit taksih nglenggahi wataking satrija. Lair batos sampoen kados satoe moenggèng rimbagan. Sasampoenipoen kawedjang ḍateng Déwaroetji, ladjeng poetoes ing kawroeh, wekasan dados djanma oetami.
Arja Séna ladjeng wangsoel ḍateng nagari Ngamarta. Ing margi boten katjarijos, boten antawis dangoe lampahipoen sampoen doemoegi ing tepis iringpoen nagari Ngamarta. Ladjeng ndjoedjoeg ḍateng salebeting kaḍaton, kepanggih kalijan ingkang raka, Sang Praboe Joeḍisṭira, saha Sri Nata Kresna ingkang kala samanten taksih makoewon ing poera. Para raji Radèn Danandjaja, Radèn Nakoela saha Radèn Sadéwa, sagarwa-poetra toewin para kadang sami katimbalan, sadaja sampoen sami sowan anḍèr ing kaḍaton. Bingahing manah boten kénging winiraos, awit Sang Bima sampoen wangsoel kanṭi wiloedjeng.
Arja Séna ladjeng njarijosaken lelampahanipoen anggènipoen ngoepadosi toja gesang ing telenging samodra, miwiti malah amekasi. Saḍatengipoen Sang Séna, nagari Ngamarta kados-déné taroe aking angsal djawah, satemah dados seger malih. Sang Praboe Joeḍisṭira ngloewari poenaginipoen, ladjeng abodjana andrawina, waradin loemèbèr ḍateng para wadya saindenging nagari Ngamarta, sadaja sami bingah mawidjah-widjah. Tamat.
- ↑ Vergelijk de Inleiding van mijn proefschrift, pg. 8.